1.1.1.3 De geometrie van distinctieve kenmerken
De relaties tussen de verschillende distinctieve kenmerken kunnen worden
beschreven in termen van een geometrie van distinctieve kenmerken. In de
generatieve fonologie van Chomsky & Halle (1968) worden klanken voorgesteld
als ongeordende bundels van binaire distinctieve kenmerken,
bijvoorbeeld [+nasaal], [-stem], etc. Clements (1985) betoogt echter dat deze
set van fonologische kenmerken een interne structuur vertoont. Zo zouden
bijvoorbeeld plaatskenmerken zich groeperen in een subeenheid van kenmerken,
aangezien plaatskenmerken zich in verschillende talen als een eenheid gedragen
bij assimilatie. Deze hiërarchische ordening van kenmerken wordt
feature geometry genoemd, en ziet er voor het
Nederlands als volgt uit.
Zie Booij (1995: 9).
Bovenaan in deze structuur staat de root (letterlijk: ‘wortel’): de
fonologische eenheid van kenmerken die samen het fonologisch segment (het
foneem) vormen. De root wordt gekarakteriseerd door de binaire kenmerken
consonant en sonorant. Met behulp van deze kenmerken kan men namelijk drie
hoofdklassen van segmenten onderscheiden; ze worden daarom ook
hoofdklassekenmerken genoemd:
Tabel 1. Hoofdklassekenmerken
[+cons], [–son] | obstruenten |
[+cons], [+son] | sonorante medeklinkers |
[–cons], [+son] | klinkers |
Het kenmerk consonant heeft betrekking op de mate van
vernauwing in het spraakkanaal en onderscheidt medeklinkers van klinkers. Ook
het kenmerk sonorant heeft betrekking op de mate van
vernauwing: +sonorant zijn alle klinkers en alle medeklinkers behalve plof- en
wrijfklanken; ze worden gerealiseerd met een spraakkanaal dat dusdanig weinig
vernauwing vertoont dat de lucht vanuit de longen zonder hoorbare wrijving kan
ontsnappen; sonorante klanken zijn spontaan stemhebbend.
Verder heeft ook het kenmerk approximant betrekking
op de mate van vernauwing: [+approximant] zijn die klanken waarbij de ene
articulator dicht bij de andere is, maar zonder het spraakkanaal
dusdanig te vernauwen dat er luchtturbulentie ontstaat (Booij 1995: 25).
Obstruenten en nasalen
zijn [-approximant], alle andere segmenten zijn [+approximant].
De zogenaamde ‘klasseknoop’ laryngaal karakteriseert
segmenten die zich als een klasse gedragen (bijv. de klasse van stemhebbende
segmenten). Deze knoop omvat kenmerken die allemaal betrekking hebben op de
manier waarop de larynx of het strottenhoofd gebruikt wordt
tijdens het spreken. Voor het Nederlands is het laryngale onderscheid tussen
stemhebbende en stemloze segmenten van belang. Het kenmerk [stem] is enkel
distinctief voor obstruenten, aangezien klinkers en sonorante medeklinkers
altijd stemhebbend zijn.
De supralaryngale kenmerken bestaan uit de kenmerken
betreffende de manier en de plaats van articulatie. De kenmerken betreffende de
manier van articulatie zeggen iets over hoe de luchtstroom vervormd wordt
tijdens de articulatie; het gaat om de kenmerken
continuant, nasaal en
lateraal. [-Continuant] zijn die klanken waarbij de
luchtstroom in het spraakkanaal onderbroken wordt. Voor het Nederlands is dat
het geval bij neusklanken, plofklanken en laterale klanken (meer specifiek de
l ).
Typologisch onderzoek laat zien dat nasalen en
l
zich in sommige talen als [-continuant] gedragen en in andere talen als
[+continuant]; zie Mielke (2008).
Alle andere medeklinkers en alle klinkers zijn [+continuant]. Het
kenmerk [nasaal] heeft betrekking op de stand van het zachte gehemelte: verlaagd
bij de neusklanken ([+nasaal]), maar verheven bij alle andere klanken
([-nasaal]). Het kenmerk [lateraal] is in het Nederlands enkel distinctief voor
de l : deze
klank wordt geproduceerd met het middelste deel van de tong tegen de tandkassen
maar met neerhangende zijkanten, zodat de lucht lateraal kan ontsnappen.Er worden drie plaatskenmerken onderscheiden op basis van de actieve articulator:
de lippen (‘labia’), het voorste deel van het tongblad (‘corona’), en de tongrug
(‘dorsum’). De plaatskenmerken labiaal,
coronaal en dorsaal zijn
privatief in plaats van binair.
Dit wil zeggen dat deze kenmerken maar één waarde hebben. De lippen spelen een
rol bij de articulatie van de labiodentale en bilabiale klanken. Coronaal zijn
de klanken die geproduceerd worden met het voorste deel van de tong als actieve
articulator; dit zijn de alveolaire en alveolo-palatale medeklinkers. De
alveolaire medeklinkers worden bovendien gekarakteriseerd als [+anterieur], de
alveolo-palatale als [-anterieur]. Dorsale medeklinkers worden geproduceerd met
een vernauwing bij de tongrug; dit zijn de palatale, velaire en uvulaire
medeklinkers. Palatale medeklinkers zijn [-achter], velaire medeklinkers en de
uvulaire R
zijn [+achter]. Bovendien zijn palatale en velaire medeklinkers [+hoog], terwijl
de uvulaire R
[-hoog] is. De tongrug is verder ook de belangrijkste articulator
voor klinkers. Het kenmerk achter speelt dus ook een rol bij het onderscheid
tussen voor- en achterklinkers. De kenmerken [hoog] en [midden] specificeren de
klinkerhoogte. Ten slotte zijn ook de lippen bij de articulatie van klinkers
betrokken; met andere woorden, klinkers zijn ook labiaal. De lippen kunnen
gerond zijn ([+rond]) of neutraal of gespreid ([-rond]).
Bepaalde fonologische kenmerken zijn voor specifieke fonemen te
voorspellen op basis van de aanwezigheid van andere kenmerken. Zo zijn
bijvoorbeeld alle nasale medeklinkers voorspelbaar [+stem]; zie Booij
(1995: 20).
Literatuur
Chomsky & Halle (1968), Gussenhoven & Broeders (1976), Mees &
Collins (1982), Collins & Mees (1984), Clements (1985), Neijt
(1991), Booij (1995), Van der Torre (2003), Mielke (2008).
Verder lezen
Literatuur
Interessante links
ANS
Taalportaal
Taaladvies
Versiegeschiedenis
versie | redacteur(en) | datum | opmerkingen |
3.0 | Kathy Rys | november 2020 | |
2.1 | januari 2019 | Automatische conversie van ANS 2.0 | |
2.0 | W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij, M.C. van den Toorn | 1997 | hoofdstuk 1,../../data/archief/ans2/e-ans/01/body.html; |