21.4.8.3 De onderlinge volgorde van bijwoordelijke bepalingen
Verder lezen
1
Zijn er meer bijwoordelijke bepalingen in het middenstuk van de zin, dan
kan men de volgende tendens voor de onderlinge plaatsing ervan vaststellen.
De bijwoordelijke bepaling van tijd gaat gewoonlijk aan de
andere bijwoordelijke bepalingen (dus ook die van plaats)
vooraf, bijv.:
1Ze |zouden| dat
morgen op school af|werken. |
2Hij |bracht| zijn vakantie
vorig jaar in Zweden door.
3Hij |wilde|
nooit ergens |blijven slapen.|
In deze laatste zin staat de plaatsbepaling vóór de tijdsbepaling. Deze zin
heeft niet dezelfde betekenis als
2. In
4 schept in Zweden
een algemeen ruimtelijk kader voor de rest van de zin. Tijdsbepaling en
lijdend voorwerp zijn informatief prominenter. Tijds- en plaatsbepaling
kunnen ook samen een algemene kaderscheppende functie vervullen, bijv.:
Nu wordt het lijdend voorwerp alleen als informatief belangrijk voorgesteld.
In 5 hebben de bepalingen weer als
volgorde: tijd vóór plaats.
Bepalingen met een kaderscheppende functie kunnen ook op de eerste
zinsplaats staan
(zie
[21·3·2·1/ii]) en bovendien soms vóór het onderwerp in het
middenstuk
(zie
[21·4·8·2]).
Een vergelijkbaar betekenisverschil doet zich voor ten aanzien van het
volgende paar zinnen:
2
Een andere tendens is dat de aanwijzende bijwoorden van plaats
hier, daar, ginder,
ginds meestal zo ver mogelijk vooraan - dus vóór andere
bepalingen -, maar nog achter de voornaamwoordelijke elementen staan, bijv.:
7Je |kunt| hem
hier elke morgen de krant |zien lezen.
|
8Wellicht
|zullen| ze hen daar volgende week |ontmoeten.
|
Ze kunnen wel verder naar achteren komen als het bijwoord een nabepaling bij zich heeft;
vergelijk met 7:
9Je |kunt| hem elke morgen
hier in het bureau de krant |zien lezen.
|
Literatuur
Interessante links
ANS
Taalportaal
Taaladvies
Versiegeschiedenis
versie | redacteur(en) | datum | opmerkingen |
2.1 | januari 2019 | Automatische conversie van ANS 2.0 | |
2.0 | W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij, M.C. van den Toorn | 1997 |