Hieronder geven we uitgebreide achtergrondinformatie bij de ANS. Zie voor antwoorden op veelgestelde praktische vragen over de nieuwe ANS de vragen & antwoorden.
De eerste editie van de Algemene Nederlandse Spraakkunst verscheen op 13 november 1984, onder redactie van Guido Geerts, Walter Haeseryn, Jaap de Rooij en Maarten van den Toorn. Het initiatief tot die nieuwe grammatica was zo’n tien jaar daarvoor genomen door het Belgisch-Nederlands Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek, een lichaam waarin destijds alle hoogleraren in de Nederlandse taalkunde in België en Nederland verenigd waren. In een reeks besprekingen in het midden van de jaren zeventig van de vorige eeuw waren de leden van dat overlegorgaan tot de conclusie gekomen dat er bij verschillende groepen taalgebruikers en taalleerders een reële behoefte bestond aan een nieuwe, uitvoerige grammaticale beschrijving van de Nederlandse standaardtaal.
Ten eerste was al sinds 1960 bij herhaling door docenten in het Nederlands als vreemde taal gewezen op de wenselijkheid van een uitvoerige praktische spraakkunst van het hedendaagse Nederlands. Op de colloquia van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten (de zogenaamde “neerlandistiek extra muros”) werd herhaaldelijk geconstateerd dat de bestaande grammatica's en leerboeken in te geringe mate voorzagen in de behoeften van het onderwijs – vooral het voortgezette onderwijs – in het Nederlands aan anderstaligen. De concrete vraag naar een dergelijke uitvoerige grammatica werd expliciet verwoord in resoluties van de colloquia van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (IVN) van 1970 en 1973. Ten tweede bleek er een grote belangstelling voor praktische grammaticale informatie te bestaan in het Nederlandstalige deel van België. In discussies over correct taalgebruik en in de (verdere) ontwikkeling van een algemeen bruikbare Nederlandse omgangstaal in Vlaanderen waren grammaticale vragen steeds meer in het centrum van de aandacht komen te staan. Ten derde was er ook in Nederland een behoefte aan een algemene Nederlandse spraakkunst vast te stellen bij zeer verschillende groepen in de samenleving: veel journalisten, correspondenten, ambtenaren en anderen die bij hun werk dikwijls kwamen te staan voor vragen die het taalgebruik betreffen en die niet te beantwoorden zijn door het raadplegen van een woordenboek, wilden graag beschikken over een duidelijke handleiding op grammaticaal gebied.
Voorbereidend onderzoek naar de behoeften van die verschillende groepen resulteerde in een rapport over onder meer de doelstellingen, het theoretisch kader, de indeling en de terminologie van de te ontwikkelen Algemene Nederlandse Spraakkunst (kortweg de ANS). Het Belgisch-Nederlands Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek nam in zijn vergadering van 30 mei 1975 de in het rapport gedane voorstellen tot samenstelling van de ANS volledig over, waarna subsidieaanvragen ingediend konden worden en een Belgisch-Nederlandse redactie kon worden samengesteld.
Uiteindelijk zou aan de eerste editie van de ANS (in wat volgt ook: ANS1) worden gewerkt van 1 november 1976 tot 31 december 1983. In die periode werden de werkzaamheden gesubsidieerd door de toenmalige Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) en het toenmalige Belgische Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek (FKFO), en in het laatste jaar door de Nederlandse Taalunie in oprichting. De Katholieke Universiteit Nijmegen stelde de benodigde werkruimte en andere voorzieningen ter beschikking. De hoofdredactie bestond uit Guido Geerts (Katholieke Universiteit Leuven), Jaap de Rooij (P.J. Meertens-Instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam) en Maarten van den Toorn (Katholieke Universiteit Nijmegen). De hoofdredactie had tot taak het begeleiden van de uitvoerende redactie, bestaande uit Walter Haeseryn voor de hele periode van eind 1976 tot 1983 en, voor wisselende perioden van anderhalf tot vier jaar, Cees Haket, Geer Hoppenbrouwers, Magda Peeters en Johan De Schryver. De Belgische uitvoerende redacteuren waren voor rekening van het FKFO als wetenschappelijk medewerker in dienst van de Katholieke Universiteit Leuven, de Nederlandse in dienst van ZWO. Behalve door de hoofdredactie werden zij in hun werk gesteund door een leescommissie van taalkundigen-neerlandici uit binnen- en buitenland.
Van ANS1 verschenen in 1984 en de jaren nadien negen oplagen, waarin inhoudelijk niets aan de beschrijving werd veranderd maar waarin wel zetfouten en enkele andere storende fouten werden hersteld en waarin de bibliografie en het register werden uitgebreid.
Bij het verschijnen van ANS1 in 1984, was de redactie er zich terdege van bewust dat de geboden taalbeschrijving nog een aantal inhoudelijke leemtes bevatte, die in veel gevallen te maken hadden met een gebrek aan (bruikbare) voorstudies – naar een aantal fenomenen was ofwel nog weinig of geen onderzoek verricht, of het bestaande onderzoek was te zeer geworteld in specifieke grammaticale theorieën om bruikbaar te zijn voor een algemeen toegankelijke descriptieve grammatica zoals de ANS die wil bieden. In de jaren na 1984 werd door de redactie zelf een bijdrage geleverd aan het opvullen van (een aantal van) die leemtes. Hiertoe werden ook tijdelijke redactiemedewerkers aangetrokken. Een groot deel van dat onderzoek kon worden uitgevoerd dankzij een gezamenlijke financiering door de Nederlandse Taalunie en de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Daarnaast leverden ook de kritieken en commentaren van vakgenoten op de eerste uitgave nuttig materiaal op voor een inhoudelijke herziening, net als de ervaringen uit de praktijk van verschillende types gebruikers. Behalve de al genoemde inhoudelijke leemtes, kwamen uit de talloze praktische op- en aanmerkingen die de redactie van allerlei gebruikers mocht ontvangen ook een aantal tekortkomingen van meer technische aard naar boven, die te maken hadden met onduidelijkheden op het vlak van de structurering van ANS1 en de wijze van presenteren van de informatie, anders gezegd met het toegankelijk maken van het materiaal voor de diverse beoogde doelgroepen.
Vanaf januari 1991 kon definitief begonnen worden met de grondige herziening van de ANS, die net als bij de eerste editie werd uitgevoerd in een Belgisch-Nederlands samenwerkingsverband. Het project werd dit keer financieel en organisatorisch mogelijk gemaakt door een samenwerking tussen de Nederlandse Taalunie, de Katholieke Universiteit Nijmegen en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), via het P.J. Meertens-Instituut in Amsterdam. Aan de eigenlijke herziening van het boek is van 1991 tot en met 1996 gewerkt door een redactie die bestond uit: Guido Geerts (Katholieke Universiteit Leuven), Walter Haeseryn (Katholieke Universiteit Nijmegen), Kirsten Romijn (P.J. Meertens-Instituut van de KNAW, Amsterdam), Jaap de Rooij (P.J. Meertens-Instituut van de KNAW, Amsterdam) en Maarten van den Toorn (Katholieke Universiteit Nijmegen). Van deze redacteuren was Walter Haeseryn voor zijn hele werktijd en Kirsten Romijn voor de helft van haar werktijd belast met de redactionele werkzaamheden; daarnaast waren in de periode vóór 1991 ook nog Rob Vousten en Mieke Smits als tijdelijke redactiemedewerkers bij de herziening betrokken. De eindredactie van het boek was in handen van Walter Haeseryn. De redactie werd in haar werkzaamheden bijgestaan door een uitgebreide redactieraad bestaande uit vakgenoten uit binnen- en buitenland. De tweede, geheel herziene uitgave van de ANS (in wat volgt ook: ANS2) verscheen in oktober 1997.
Na de totstandkoming van de tweede editie werden de auteurs-, exploitatie- en ontwikkelingsrechten ondergebracht in de Stichting ANS (opgericht in 1999, opgeheven eind 2020), bestaande uit de redacteuren en vertegenwoordigers van de financierende instellingen, nl. de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Nijmegen en de Nederlandse Taalunie.
In 1998, dus al kort na het verschijnen van de tweede editie, ging een project ‘Elektronisering van de ANS’ van start, dat erop gericht was de hele grammaticale beschrijving online raadpleegbaar te maken en zo de toegankelijkheid van ANS2 voor de gebruiker aanzienlijk te verhogen. Dat elektroniseringsproject werd gefinancierd door de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Nijmegen en de Nederlandse Taalunie en werd uitgevoerd door Peter-Arno Coppen, Walter Haeseryn en Folkert de Vriend. Sinds 2002 is de elektronische ANS, of kortweg E-ANS online beschikbaar, op een server van de Nijmeegse universiteit. Op 18 september 2012 verscheen de laatste update daarvan, versie 1.3. Inhoudelijk is de E-ANS de online raadpleegbare versie van de gedrukte ANS2. Behalve dat enkele evidente zet- en andere vormelijke fouten werden gecorrigeerd en dat een relatief gering aantal kleine tekstuele ingrepen werd doorgevoerd die gepaard gingen met de conversie van de tekst naar een hypertextformaat, bleef de eigenlijke grammaticale beschrijving ongewijzigd.
Na het verstrijken van die vijfjarige beleidsperiode bleek het niet eenvoudig om de ANS-draad weer op te pakken, met name in financieel opzicht. In 2008 leken er kansen te bestaan om de herziening mee te nemen in een groot wetenschappelijk project onder de naam Taalportaal, waarvoor bij het Nederlandse wetenschapsfonds NWO een aanvraag werd voorbereid. Dat had helaas niet het verhoopte resultaat. Het project werd wel goedgekeurd maar voor een aanzienlijk lager bedrag dan was aangevraagd. Toen dat duidelijk werd, ondernam de Taalunie pogingen om zelf een herzieningstraject uit te werken en daarbij andere partners, met name wetenschappelijke instellingen uit Nederland en Vlaanderen, te betrekken.
Als eerste stap werd in de periode 2011-12 een haalbaarheidsstudie uitgevoerd in Nijmegen, door Karin van Usen, onder de begeleiding van Walter Haeseryn. De studie resulteerde in een analyse van alle kritieken op de tweede editie uit 1997, zowel betreffende de inhoud als aangaande de toegankelijkheid van de informatie. Een tweede resultaat was een inventaris van vakliteratuur en andere publicaties sinds 1995 die voor een herziening of heroverweging van de bestaande opzet en beschrijving van belang waren. Parallel daaraan begon de Taalunie met het aanleggen van een financiële reserve, omdat al snel duidelijk was dat een herzieningstraject meerdere jaren in beslag zou nemen en een aanzienlijke impact zou hebben op de jaarbegroting.
In het najaar van 2012 volgde dan een uitgebreide veldbevraging door de Stichting ANS en de Nederlandse Taalunie, waarbij aan een groot aantal vakgenoten uit de intramurale en extramurale neerlandistiek een aantal vragen werd voorgelegd over de wenselijkheid van en de desiderata voor een nieuwe grondige herzieningsronde, samen met een verzoek om suggesties voor input en samenwerking. Uit die enquêtering bleek dat de noodzaak en de relevantie van een nieuwe herziening van de ANS breed onderschreven werd: de grote meerderheid van de respondenten gaf daarbij aan dat er huns inziens zowel behoefte was aan een uitgebreide inhoudelijke actualisering van de geboden grammaticale beschrijving als aan een ergonomische revisie van de digitale omgeving waarin die beschrijving werd aangeboden.
Wat inhoudelijke actualisering betreft, spreekt het voor zich dat sinds de vorige herzieningsronde zowel de kennis van individuele taalverschijnselen als het grammaticale inzicht in de samenhang daarvan in belangrijke mate is toegenomen. Naar de grammatica van het Nederlands en zijn variëteiten is uitvoerig wetenschappelijk onderzoek verricht, vanuit heel diverse theoretische en methodologische perspectieven. Het omvangrijke corpus aan relevante grammaticale studies van na 1995 – het jaar waarin het literatuuronderzoek voor de vorige herziening werd afgesloten – heeft talloze nieuwe inzichten en onderscheidingen opgeleverd, op basis waarvan de beschrijving van allerlei grammaticale domeinen en verschijnselen kan worden aangevuld, gereorganiseerd en verbeterd (zie over de relatie tussen de ANS en de grammaticale theorievorming echter ook paragraaf 2).
Bovendien is ook de taal zelf aan verandering onderhevig, net als de normen van de taalgemeenschap en de visies op variatie binnen en buiten de standaardtaal. Een van de uitdrukkelijke desiderata voor de nieuwe herziening was dan ook om de geboden beschrijving van de grammatica in overeenstemming te brengen met de meer inclusieve, “pluricentrische” benadering van het Standaardnederlands die de afgelopen decennia geleidelijk veld heeft gewonnen, waarbinnen explicieter aanvaard wordt dat er ook binnen de standaardtaal variatie bestaat. Daartoe is een fijnmaziger set van variationele labels ontwikkeld, die in detail wordt toegelicht in paragraaf 5.
Wat de vorm van de online grammatica betreft, kwam uit de veldbevraging een duidelijke behoefte naar voren aan een flexibeler digitale omgeving, met zoek- en navigatiemogelijkheden op maat van verschillende categorieën van gebruikers. De digitalisering van ANS2 had als groot voordeel dat de grammaticale beschrijving gratis online toegankelijk werd gemaakt - en volledig digitaal doorzoekbaar, bovendien, wat vooral de bruikbaarheid van de grammatica als onderzoeksinstrument voor professionele taalkundigen ten goede kwam. Daar staat tegenover dat de lineaire structuur van het gedrukte boek in de E-ANS in belangrijke mate behouden bleef, waardoor (sommige categorieën van) gebruikers er moeilijk hun weg in vonden. Naast de inhoudelijke actualisering was dus ook het ontwerpen van een nieuwe digitale omgeving een belangrijke prioriteit.
Het nieuwe herzieningsproject ging formeel van start op 1 oktober 2015 en werd – in de eerste fase, die liep tot eind 2019 – uitgevoerd door een consortium van vijf Belgische en Nederlandse universiteiten en wetenschappelijke instellingen, nl. aan Belgische kant de Universiteit Gent en de Katholieke Universiteit Leuven en aan Nederlandse kant de Universiteit Leiden, de Radboud Universiteit en het Instituut voor de Nederlandse taal. Het project werd voor het grootste deel gefinancierd door de Nederlandse Taalunie, met co-financiering van de deelnemende instellingen. De supervisie van het project was in handen van een kernteam met vertegenwoordigers van de verschillende deelnemende partners, nl. Walter Haeseryn en Peter-Arno Coppen (Nijmegen), Frank Landsbergen (INT), Ronny Boogaart, Gijsbert Rutten en (tot 2017) Arie Verhagen (Leiden), Timothy Colleman en Johan De Caluwe (Gent), Freek Van de Velde, William Van Belle, Jeroen Van Craenenbroeck en Hans Smessaert (Leuven) en Johan Van Hoorde (Nederlandse Taalunie). In 2020 begon de tweede fase van het lopende herzieningsproject, waarin de voortgaande inhoudelijke revisie wordt geleid vanuit het INT, met Maaike Beliën en Frank Landsbergen als coördinatoren.
Bij de lancering van ANS3 op 20 april 2021 werd de nieuwe digitale omgeving gepresenteerd waarin de integrale grammaticale beschrijving is ondergebracht. Een eerste set van hoofdstukken verscheen daarbij meteen in een inhoudelijk volledig herziene versie. Van de resterende hoofdstukken zullen in de loop van de jaren na 2021 grondig inhoudelijk herziene versies online komen. Het herzieningsproject moet dus uitdrukkelijk gezien worden als een aan de gang zijnde, en de komende jaren nog voortdurende onderneming. Anders dan een gedrukt boek, biedt een online grammatica immers de mogelijkheid om de aangeboden beschrijving voortdurend te actualiseren, door van een of meer onderdelen ervan bijgewerkte versies te publiceren. Voor meer informatie over de werkwijze bij de herziening verwijzen we naar paragraaf 3.
De ANS wil een zo volledig mogelijke beschrijving geven van de grammaticale aspecten van het hedendaagse Standaardnederlands (in zijn geografische en stilistische verscheidenheid, zie daarover paragraaf 5), die bedoeld is voor een breed publiek van grammaticaal geïnteresseerden en dus niet uitsluitend – en ook niet in de eerste plaats – voor gespecialiseerde taalkundigen. De gebruiker voor wie de ANS bedoeld is, kan een anderstalige zijn die al enig Nederlands kent, iemand die als moedertaal een Nederlands dialect spreekt of een spreker van de standaardtaal die zijn eigen taalgebruik of dat van anderen wil toetsen aan de geboden beschrijving – of die gewoon, om welke reden dan ook, op zoek is naar betrouwbare en geactualiseerde informatie over Nederlandse grammatica die op een toegankelijke manier wordt aangeboden.
Wat de anderstaligen betreft, moet worden beklemtoond dat de ANS niet bedoeld is voor beginners: het is geen grammatica waaruit men Nederlands kan leren. Wel richt de ANS zich tot de gevorderde student die zijn of haar kennis wil vervolmaken, en zeker tot de docent in het Nederlands als tweede of vreemde taal; en dat is zowel binnen als buiten het taalgebied lang niet altijd een gespecialiseerd neerlandicus en ook niet altijd een taalkundige. Bij de Nederlandstalige potentiële gebruikers valt niet alleen te denken aan docenten op academisch of middelbaar niveau, maar aan iedere ontwikkelde leek die voldoende basiskennis bezit om een uitvoerige Nederlandse grammatica te kunnen gebruiken.
Het is bij het werk aan ANS3 een leidend principe geweest dat de beschrijving bruikbaar moest blijven voor niet-specialisten. We hebben geprobeerd om van alle gehanteerde termen duidelijke en praktische definities te geven en om het exposé zoveel mogelijk algemeen begrijpelijk te houden, ook op plaatsen waar subtiele en/of complexe grammaticale onderscheidingen aan bod komen. Daarbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat het raadplegen van een grammatica onvermijdelijk een zekere voorkennis veronderstelt. Het hanteren van een alfabetisch geordend woordenboek of een atlas met een register stelt minder hoge eisen aan de gebruiker dan het opzoeken van een taalkundige kwestie in een grammatica, zeker als het om een gedrukte grammatica gaat. Voor dat laatste dient men te beschikken over een elementaire kennis van woordsoorten en zinsdelen; anders gezegd: men dient onder woorden te kunnen brengen wat men wil weten of waarover men informatie zoekt. Het digitale format van ANS3 biedt op dat gebied natuurlijk wel mogelijkheden die in gedrukte grammatica’s niet aanwezig zijn: d.m.v. de uitgebreide zoekfuncties – bv. de mogelijkheid om specifiek te zoeken in voorbeeldzinnen – is het wellicht makkelijker dan vroeger om zelfs in gevallen waarin men niet precies onder woorden kan brengen wat men precies zoekt, toch bij de relevante informatie uit te komen.
De opdeling van de beschrijving in verschillende niveaus is eveneens bedoeld om het gebruiksgemak en de toegankelijkheid te verhogen. De bovenste laag is de meest laagdrempelige en zal voor gebruikers die een snel antwoord zoeken op een algemene vraag in veel gevallen al voldoende informatie bieden. De ‘Verder lezen’-laag gaat in meer detail in op de beschreven fenomenen en voorziet in de behoeften van gebruikers die een vollediger beeld willen van een bepaald verschijnsel, bijvoorbeeld inclusief complicaties en uitzonderingen. Zie daarover ook paragraaf 4.
De ANS gaat principieel beschrijvend te werk, dat wil zeggen dat het niet de bedoeling van de redactie is om voor te schrijven hoe iets moet, maar om de vormen en constructies die in het taalgebruik voorkomen, te registreren en bespreken. Daarbij wordt waar nodig gebruik gemaakt van variationele labels om de stilistische waarde en/of de geografische verspreiding van de opgenomen varianten te verduidelijken (zie paragraaf 5). Die labels zijn echter bedoeld om gebruikers te informeren, niet om hun te dicteren welke varianten de voorkeur genieten. De redactie is zich er uiteraard van bewust dat er gebruikers zijn die in een grammatica in eerste instantie op zoek zijn naar een duidelijke norm. Toch hebben we ons zoveel mogelijk onthouden van expliciet prescriptief advies. Bij allerlei verschijnselen die geografische en/of stilistische variatie vertonen, is het aan de taalgebruikers zelf om te beslissen welke types varianten ze in welke types contexten wel of niet wensen te gebruiken. Wie dat wenst, kan van de gehanteerde descriptieve labels dus een normatief gebruik maken, al zijn ze daar niet primair voor bedoeld (zie ook paragraaf 5.7). Bij “controversiële” kwesties is soms opgetekend dat een bepaalde variant of een bepaald gebruik door een deel van de taalgemeenschap wordt afgekeurd, als slordig of zelfs fout – al wordt daar dan in sommige gevallen meteen bij aangestipt dat er vanuit grammaticaal perspectief tegen de variant in kwestie eigenlijk geen bezwaar hoeft te worden gemaakt. We hopen de gebruikers er op die manier van te overtuigen dat grammatica in veel gevallen geen eenvoudige kwestie is van “goed” versus “fout”. Voor gebruikers die behoefte hebben aan uitvoeriger normatieve duiding of explicieter grammaticaal-stilistisch advies zijn op veel plaatsen links aangebracht naar de genuanceerde normatieve beschrijving van het fenomeen in kwestie op Taaladvies.net.
De ANS beschrijft de grammaticale aspecten van het hedendaagse Standaardnederlands (in al zijn verscheidenheid, zie daarover paragraaf 5). Dat betekent dat variëteiten die onder of naast de standaardtaal bestaan, niet systematisch aan bod komen. Uiteraard kan in de beschrijving soms kort verwezen worden naar varianten met, bijvoorbeeld, een beperkte regionale verspreiding, maar die komen in principe enkel ter sprake als ze met een zekere regelmaat voorkomen in de (geïntendeerde) standaardtaal van sprekers uit een bepaalde regio. Over de fonologische, morfologische en syntactische eigenschappen van de dialecten of streektalen die door de Nederlandse standaardtaal worden overkoepeld, bestaat een uitgebreide afzonderlijke wetenschappelijke literatuur. We verwijzen daarvoor bijvoorbeeld naar de grote atlasprojecten uit de jaren negentig en tweeduizend: de Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten, de Morfologische Atlas van de Nederlandse Dialecten en de Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten.
Hetzelfde geldt voor oudere taalstadia. ANS3 beschrijft het Standaardnederlands van de eerste decennia van de 21ste eeuw, inclusief een aantal grammaticale varianten die nog voorkomen maar die als enigszins archaïsch worden aangevoeld, maar gaat niet uitgebreid in op de historische ontwikkelingen die tot de hedendaagse situatie hebben geleid. Ook daarover bestaat een uitgebreide afzonderlijke literatuur; zie bijvoorbeeld Van der Horst, Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis. De gebruiker moet daarbij voor ogen houden dat de Nederlandse standaardtaal voortdurend in ontwikkeling is en dat elke poging om de grammatica daarvan integraal te beschrijven, per definitie een momentopname is.
Zoals is gebleken uit de receptie van de vorige edities van de ANS is er een zeker spanningsveld tussen de verwachtingen van (sommige) vakspecialisten ten aanzien van wat wel en niet aan bod komt in een grammatica als de ANS en de verwachtingen van andere categorieën van gebruikers. Een terugkerend punt van kritiek in de besprekingen van zowel ANS1 als ANS2 in de vakbladen, was dat de grammaticale beschrijving onvoldoende recht deed aan de recente grammaticale theorievorming. De kans is groot dat ANS3 een vergelijkbaar lot beschoren zal zijn. Zoals in paragraaf 1.2 al is vermeld, wordt er naar de grammatica van het Nederlands bijzonder veel onderzoek verricht, vanuit de meest uiteenlopende theoretische en methodologische benaderingen. In verschillende van die benaderingen hebben inzichten die aanvankelijk waren voortgekomen uit de studie van Nederlandse verschijnselen zelfs geleid tot kleine of grote theoretische doorbraken, zodat het Nederlands een grotere rol heeft gespeeld in de grammaticale theorievorming dan men van zo’n “kleine” (beter: middelgrote) taal misschien zou verwachten.
Het is echter niet de bedoeling van de ANS om zulke theoretische discussies weer te geven. Ook al was een inhoudelijke actualisering van de geboden beschrijving dringend nodig, dat wil niet zeggen dat er is geprobeerd om zoveel mogelijk recente theoretische voorstellen in de beschrijving te integreren, laat staan dat er zou zijn geprobeerd om de hele beschrijving in overeenstemming te brengen met één specifieke theoretische benadering. Een belangrijk uitgangspunt is dat de beschrijving zoveel mogelijk gebaseerd moet zijn op inzichten waarover onder taalkundigen een zekere mate van consensus bestaat. Dat betekent dat de redactie, net zoals de redacties van ANS1 en ANS2, een zekere terughoudendheid in acht heeft genomen ten opzichte van (heel) recente theoretische ontwikkelingen – die immers over enkele jaren alweer voorbijgestreefd kunnen zijn. Uiteraard heeft de inhoudelijke herziening allerlei aanpassingen meegebracht, die in sommige hoofdstukken zelfs vrij ingrijpend kunnen zijn. De beschrijving is verrijkt met “nieuwe” inzichten en onderscheidingen waarvan in ANS2 nog geen sprake was, maar als het goed is, zijn dat inzichten die intussen hun deugdelijkheid hebben bewezen – dat wil zeggen, die al een tijdje meegaan en die relatief breed worden gedragen, dus over de schotten van verschillende theoretische benaderingen heen.
De redactie sluit zich in dezen in principe aan bij de werkwijze die gevolgd is door de schrijvers van vergelijkbare referentiegrammatica's van andere talen, zoals Duden, Die Grammatik (9de druk, 2016), Grevisse & Goosse, Le bon usage (16de druk, 2016), of Huddleston & Pullum, The Cambridge Grammar of the English Language (2002). Deze werken sluiten ieder op een eigen wijze nauw aan bij een lang gevestigde traditie, maar daarnaast hebben ze in meerdere of in mindere mate gebruik gemaakt van inzichten van verschillende meer recente taalkundige scholen, zonder zich daarbij tot één specifieke grammaticale benadering te bekennen.
Er is van het hedendaagse Nederlands ook een uitvoerige grammaticale beschrijving beschikbaar die zich wel degelijk primair tot een publiek van vakgenoten richt, de achtdelige, Engelstalige Syntax of Dutch van Hans Broekhuis en anderen, die ook integraal online beschikbaar is op Taalportaal.org. In die grammatica wordt, voor een gespecialiseerd taalkundig publiek, veel uitgebreider ingegaan op theoretische achtergronden en discussies (zij het met een duidelijke klemtoon op discussies binnen formele, generatieve benaderingen van de grammatica). De ANS is, in tegenstelling tot de Syntax of Dutch, geen “wetenschappelijke” grammatica: dat wil uiteraard niet zeggen dat de ANS onwetenschappelijk zou zijn, maar wel dat de ANS niet bedoeld is voor een publiek van professionele taalwetenschappers.
Het digitale formaat van ANS3 maakt het wel mogelijk om hier en daar kort te verwijzen naar veeleer theoretische discussies, in de diepste, specialistische laag van de beschrijving (gemarkeerd als “Verdieping”, zie over de verschillende niveaus in de beschrijving ook paragraaf 4). Daarin wordt de geïnteresseerde gebruiker bijvoorbeeld geattendeerd op kwesties waarover onduidelijkheid of onenigheid bestaat – geregeld wordt daarbij dan verwezen naar de Syntax of Dutch of naar een andere recente wetenschappelijke bron waarin die kwesties in meer detail aan bod komen. Het is een illusie om te denken dat een grammaticale beschrijving volledig theorieneutraal zou kunnen zijn. Hoewel het de bedoeling van de ANS is om zoveel mogelijk de consensus binnen het vakgebied weer te geven, is het in de praktijk zo dat er m.b.t. sommige verschijnselen weinig of geen consensus bestaat, en in zulke gevallen moet de redactie in de aangeboden beschrijving uiteraard bepaalde keuzes maken. Hier en daar wordt in de laag “Verdieping” uitdrukkelijk naar alternatieve analyses verwezen.
Binnen het herzieningsproject zijn drie grote werkpakketten te onderscheiden. In het werkpakket taalvariatie werd gereflecteerd over de behandeling van taalvariatie en werd een voorstel ontworpen voor een nieuw labelsysteem dat tegemoet zou komen aan de hierboven genoemde behoefte om in de grammaticale beschrijving meer recht te doen aan variatie binnen het Standaardnederlands. Het voortouw daartoe werd genomen door Johan De Caluwe en Timothy Colleman (beiden Universiteit Gent), met nauwe betrokkenheid van verschillende andere leden van het kernteam met relevante expertise in de variatielinguïstiek. Daarvoor werd uiteraard voortgebouwd op nuttig voorwerk, zoals het beleidsrapport van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, en ook bestaande praktische benaderingen werden in de overweging betrokken, zoals de aanpak die sinds een aantal jaren in de praktijk gebracht wordt bij Taaladvies.net. De nieuwe variationele labels werden in de loop van de eerste projectfase uitgeprobeerd op een aantal geselecteerde grammaticale domeinen en op basis van de ervaringen daarmee verder verfijnd. De beschrijving van taalvariatie komt in meer detail aan bod in paragraaf 5, waar ook een volledig overzicht wordt gegeven van de gehanteerde labels. Bij de grondige inhoudelijke herziening van een hoofdstuk wordt de beschrijving van verschijnselen die variatie vertonen in overeenstemming gebracht met die geactualiseerde visie op variatie binnen de standaardtaal. Dat betekent dat in de komende jaren in sommige hoofdstukken nog de “oude” labels van ANS2 worden gebruikt. Op het moment dat alle onderdelen van de beschrijving zijn herzien zie ook paragraaf 3.2); zullen vanaf dan dus ook de gehanteerde geografische en stilistische labels overal in overeenstemming zijn met de pluricentrische visie op de Nederlandse standaardtaal die in paragraaf 5 wordt beschreven.
Voor het werkpakket ‘inhoudelijke revisie’ werden in de afgesloten projectfase 2015-2019 een aantal uitvoerende redacteuren aangeworven, met deeltijdse aanstellingen met wisselende lengtes en deeltijdfactoren, nl. Liesbeth Augustinus, Maaike Beliën, Adrienne Bruyn, Dirk Pijpops, Mario van de Visser en Ton van der Wouden. Onder supervisie van het kernteam hebben die redacteuren een aantal geselecteerde onderdelen van de beschrijving volledig inhoudelijk herzien. Een aantal hoofdstukken waarvoor het revisieproces bij het eind van het project volledig was afgerond, verschijnt in die grondig inhoudelijk herziene versie bij de lancering van ANS3 op 20 april 2021. Voor een reeks andere hoofdstukken is uitgebreid voorwerk geleverd en/of zijn belangrijke delen van de beschrijving herzien en zal het revisieproces in de nabije toekomst worden voltooid. In de loop van de komende jaren zal geregeld een inhoudelijke update worden uitgevoerd, waarbij telkens van een of meer bijkomende hoofdstukken de inhoudelijk grondig herziene versie online zal komen. Het streefdoel is dat de inhoudelijke herzieningsronde op deze manier volledig is afgewerkt tegen 2027. Tenzij uitdrukkelijk anders vermeld, komt de inhoudelijk herziene versie van een hoofdstuk pas online als het hele hoofdstuk is gereviseerd. Op deze pagina krijgt de gebruiker een actueel overzicht van de hoofdstukken waarvan al volledig inhoudelijk herziene versies beschikbaar zijn, met een vooruitblik op de hoofdstukken die de voltooiing naderen.
De hierboven beschreven werkwijze impliceert dat de periode vanaf 2021 als een overgangsperiode moet worden gezien. De integrale grammaticale beschrijving verschijnt bij de lancering van ANS3 op 20 april 2021 in een volledig vernieuwde digitale omgeving (zie paragraaf 3.3), maar gedurende een aantal jaren zal een deel van die beschrijving al grondig inhoudelijk herzien zijn ten opzichte van de beschrijving in ANS2, inclusief de update van de variationele labels, en een ander deel nog niet. De redactie beschouwt dit niet als een nadeel: anders dan bij een gedrukt boek het geval is, hoeft de gebruiker niet te wachten tot de volledige grammaticale beschrijving is herzien om kennis te nemen van de tussentijdse resultaten van de herzieningsronde. We zien ANS3 uitdrukkelijk als een werk in uitvoering dat de komende jaren verder zal worden uitgebouwd en verbeterd. De redactie kijkt dan ook uit naar de gebruikerscommentaren op de reeds herziene hoofdstukken, die ongetwijfeld stof tot verbetering zullen opleveren. Ook in de periode na 2027 is het de bedoeling dat de herziene tekst geregeld zal worden geactualiseerd. De grammaticale beschrijving van een levende taal als het Nederlands kan immers nooit “af” zijn.
Voor de gebruiker is het van belang zich te realiseren dat ANS3 de komende periode een bouwwerk zal zijn met zowel volledig vernieuwde als nog niet grondig gerenoveerde kamers en dat er daartussen uiteraard verschillen in stijl zijn. De grammaticale beschrijving mag dan wel zijn opgedeeld in verschillende hoofdstukken, het spreekt voor zich dat de grammatica van het Nederlands in de praktijk niet mooi gecompartimenteerd is: inhoudelijke wijzigingen in de beschrijving van het ene domein kunnen repercussies hebben voor de beschrijving van andere domeinen. Als van de beschrijving van een of meer van die andere domeinen dan nog geen inhoudelijk herziene versie beschikbaar is gemaakt, kan dat betekenen dat er tijdelijk bepaalde inconsistenties in bijvoorbeeld terminologie of presentatie zijn tussen afzonderlijke hoofdstukken. Zulke inconsistenties zijn een onvermijdelijk gevolg van de keuze om de resultaten van de herzieningsronde in afleveringen te publiceren. In de loop van de komende jaren zullen ze worden weggewerkt.
In het werkpakket ‘digitale omgeving’, dat werd uitgevoerd door Frank Landsbergen (INT), werd een nieuwe omgeving tot stand gebracht die moest tegemoetkomen aan behoeften aan gebruikerszijde maar ook aan redactiezijde. Aan gebruikerszijde ging het om de optimale ontsluiting van de geboden grammaticale informatie voor de verschillende beoogde doelgroepen en een verhoging van het gebruiksgemak: concrete desiderata waren de uitbreiding van de zoekmogelijkheden, een verduidelijking van de informatiestructuur (zodat altijd duidelijk is waar de gebruiker zich precies bevindt) en het voorzien van koppelingen met externe databestanden. Aan redactiezijde was het van belang om over een bestandsformaat en daarbij horende structuur te beschikken die een efficiënt beheer van de grammaticale beschrijving mogelijk zou maken, met het oog op de mogelijkheden die een online grammatica biedt voor permanente actualisering. We verwijzen ook naar de praktische gebruikershandleiding (Vragen & antwoorden) voor het antwoord op allerlei vragen over de zoekmogelijkheden en over het navigeren op de website. De digitale omgeving biedt de mogelijkheid om de beschrijving de komende jaren nog uit te breiden met nieuwe functionaliteiten (bv. bijkomende zoekmogelijkheden en koppelingen).
De syntactische aspecten van de grammatica komen aan de orde in de overige delen. Deel 2 behandelt de constituenten. In dat deel wordt een beschrijving gegeven van de mogelijkheden om woorden te combineren tot een bepaald geheel en van de onderlinge volgorde van de woorden binnen zo'n geheel.
Een derde deel handelt over de zin. Naast een algemeen inleidend onderdeel met daarin de onderscheidingen die voor de beschrijving in de andere onderdelen over de syntaxis van belang zijn, komen de traditionele zinsdelen aan bod. Een belangrijke plaats in het deel over de zin wordt ingeruimd voor de behandeling van de onderlinge volgorde van zinsdelen en zinsdeelstukken. Het derde deel bevat ten slotte enkele hoofdstukken over diverse soorten zinnen.
Een vierde deel behandelt verschijnselen die op verschillende niveaus van de grammatica een rol spelen, zoals nevenschikking en samentrekking, modaliteit, negatie, enzovoort.
Elk van de vier delen bestaat uit een aantal hoofdstukken, die op hun beurt zijn onderverdeeld in genummerde paragrafen en subparagrafen.
Elke paragraaf begint met een korte samenvatting van de belangrijkste grammaticale informatie over het behandelde domein of verschijnsel. Voor gebruikers die een snel antwoord zoeken op een relatief algemene vraag, of die bijvoorbeeld op zoek zijn naar enkele representatieve voorbeelden van een bepaalde grammaticale categorie, zal deze beschrijving in veel gevallen al voldoende informatie bieden.
In de meeste paragrafen volgt op die bovenste laag van de beschrijving een laag “Verder lezen”, waarin in meer detail wordt ingegaan op de beschreven fenomenen. De beschrijving in de “Verder lezen”-laag voorziet in de behoeften van gebruikers die een vollediger beeld willen van een bepaald verschijnsel, bijvoorbeeld inclusief nadere onderverdelingen, complicaties en uitzonderingen. Deze diepere beschrijvingslaag geeft meer details maar richt zich nog altijd uitdrukkelijk tot de gemiddelde, niet-specialistische gebruiker.
Ten slotte zijn in de beschrijving hier en daar noten en verdiepende opmerkingen ingelast. De noten bevatten bijkomstige informatie, bijvoorbeeld over aparte, weinig voorkomende gebruikswijzen van de in de hoofdtekst behandelde grammaticale verschijnselen. De (openklapbare) opmerkingen (onder het kopje “Verdieping”) vormen een verdiepende, specialistische laag waarin we ons in tegenstelling tot in de rest van de beschrijving wel degelijk primair richten tot een publiek van vakgenoten – waartoe bijvoorbeeld ook studenten mogen worden gerekend die op zoek zijn naar een geschikt grammaticaal onderwerp voor eigen (scriptie-)onderzoek. In die opmerkingen kan bijvoorbeeld kort worden verwezen naar theoretische discussies over de behandelde fenomenen, naar alternatieve analyses, naar grote of kleine lacunes in de bestaande kennis, enzovoort, en/of kunnen bepaalde theoretische beslissingen van de redactie kort worden toegelicht of verschijnselen waarover onduidelijkheid bestaat worden aangestipt. Geregeld bevatten de verdiepende opmerkingen verwijzingen naar relevante vakliteratuur. We willen vakgenoten ook uitdrukkelijk uitnodigen om ons suggesties te bezorgen ter uitbreiding van deze laag van de beschrijving. Als de opmerkingen in de specialistische laag ook bij niet-vakgenoten interesse kunnen opwekken voor meer theoretische grammaticale discussies, beschouwt de redactie dat als een mooie bijvangst.
Zoals eerder al is genoemd, biedt de volledig digitale omgeving de mogelijkheid de ANS te koppelen aan andere (externe) bronnen en ook de zoekmogelijkheden uit te breiden. Bij het herzieningsproject is hier een begin mee gemaakt. Zo kunnen voorbeelden in de tekst worden aangeklikt en via een popupvenster eenvoudig worden opgezocht in bv. corpora, lexica en online woordenboeken. Ook is een eerste stap gezet in het koppelen van paragrafen uit ANS3 aan relevante taaladviezen op taaladvies.net. De bedoeling is dat deze functionaliteit in de jaren vanaf 2021 verder wordt uitgebreid, bv. met koppelingen naar Taalportaal.
Een laatste uitbreiding van de ANS is die voor het onderwijs. De wens om de ANS bruikbaarder te maken voor met name studenten en docenten in het hoger onderwijs binnen en buiten het Nederlandse taalgebied leeft al geruime tijd. In 2020 is hier een begin mee gemaakt in een proefproject van een aantal maanden. In dit project is onderzocht welke wensen er leven bij de verschillende doelgroepen omtrent de ANS en onderwijs, en is voor een van de hoofdstukken – De adpositie – een onderwijsmodule ontworpen. Deze module zal in de loop van 2021 worden geëvalueerd, en bij positieve ontvangst is het de wens om de komende jaren ook voor de andere hoofdstukken vergelijkbare onderwijsmodules toe te voegen.
Zie verder Vragen en antwoorden over het werken met ANS3.
Overeenkomstig de doelstelling van de ANS sluit de gebruikte terminologie zoveel mogelijk aan bij de in brede kringen bekende, dat wil zeggen die van de traditionele spraakkunst of schoolgrammatica. In veel gevallen bestaat er voor een bepaalde categorie zowel een Nederlandse term als een term die aan de Latijnse grammatica is ontleend: voornaamwoord of pronomen, zelfstandig naamwoord of substantief, lijdend voorwerp of direct object, bijstelling of appositie, onvoltooid tegenwoordige tijd of presens, enzovoort. De redactie heeft ervoor gekozen om niet consequent altijd de Nederlandse of altijd de Latijnse term te gebruiken, maar heeft geprobeerd om zoveel mogelijk de term te gebruiken die als de meest ingeburgerde kan gelden: in sommige gevallen is dat de Nederlandse en is de Latijnse term nagenoeg alleen onder vakgenoten bekend (bv. bijwoord in plaats van adverbium, onderschikking in plaats van subordinatie), in andere gevallen is de Latijnse term bekender en is de Nederlandse term omslachtig en/of verouderd (bv. actief en passief in plaats van resp. bedrijvende en lijdende vorm of infinitief in plaats van onbepaalde wijs). Als beide termen min of meer ingeburgerd zijn, geven we meestal het Nederlandse of Latijnse alternatief mee tussen haakjes: bv. het voorzetsel (prepositie).
Daarnaast is, met name voor die onderdelen van de beschrijving die in de traditionele grammatica niet of nauwelijks aan bod komen, gebruik gemaakt van tal van andere termen, die afkomstig zijn uit diverse meer recente taalkundige richtingen. Gelet op de doelstelling van de ANS is er daarbij naar gestreefd de terminologie voor een groot publiek zo toegankelijk mogelijk te houden. In de vernieuwde webomgeving kunnen gebruikers termen vinden op drie manieren: (1) via het termenregister, (2) via een filter op de zoekresultatenpagina en (3) via de zoekbalk. Daarbij wordt de zoekopdracht waar mogelijk uitgebreid met gangbare synoniemen: zoeken op postpositie levert bijvoorbeeld ook resultaten op voor achterzetsel.
De Algemene Nederlandse Spraakkunst wil een grammatica zijn van de Nederlandse standaardtaal. Onder standaardtaal wordt gewoonlijk verstaan: de taal die algemeen bruikbaar is in publieke communicatie, d.w.z. in alle belangrijke sectoren van het openbare leven: bestuur en administratie, rechtspraak, onderwijs, media, enz. In de vorige, tweede uitgave van de ANS (ANS2) wordt een specifieke invulling gegeven aan het aspect ‘algemeen’ uit die omschrijving. Er wordt meer bepaald een onderscheid gemaakt tussen twee belangrijke soorten variatie - stilistische en geografische variatie - en er wordt uiteengezet welke stilistische en geografische varianten wel en niet tot de standaardtaal worden gerekend. ANS2 gaat daarbij uit van een visie op de Nederlandse standaardtaal als die variëteit “waarin geen elementen of structuren voorkomen die duidelijk opvallen als niet-algemeen”. Volgens die visie kan een verschijnsel dat bijvoorbeeld uitsluitend voorkomt in het Nederlands in België, en “opvalt” bij taalgebruikers elders in het Nederlandse taalgebied, niet tot de standaardtaal behoren.
De voorbije decennia heeft die visie geleidelijk aan plaats gemaakt voor een inclusievere visie op de standaardtaal. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het rapport dat de Adviescommissie Taalvariatie heeft opgesteld op vraag van het Algemeen Secretariaat van de Nederlandse Taalunie (februari 2019). In dat rapport – Visie op taalvariatie en taalvariatiebeleid – lezen we:
“Het Standaardnederlands is grotendeels identiek in het hele taalgebied, maar daarnaast heeft elk deel van het taalgebied eigen vormen die kenmerkend zijn voor de standaardtaal in dat gebied. Het Nederlandse Standaardnederlands verschilt duidelijk van het Belgische Standaardnederlands, en het Surinaamse Standaardnederlands is ook weer duidelijk te onderscheiden van beide voorgaande variëteiten” (p. 9).
Anders gezegd, een variant kan beperkt zijn tot een welbepaalde nationale variëteit maar toch standaardtalige status hebben. In de grammaticale beschrijving van ANS3 willen we recht doen aan deze geactualiseerde visie op taalvariatie binnen de standaardtaal. In de paragrafen 5.2 en 5.3 wordt nader ingegaan op de implicaties van deze actualisering voor de beschrijving van respectievelijk geografische en stilistische variatie. Paragraaf 5.4 bevat, als samenvatting van de voorafgaande drie paragrafen, een visuele voorstelling van de verschillende afbakeningen van de Nederlandse standaardtaal in ANS2 versus ANS3. In paragraaf 5.5 worden de gehanteerde variationele labels verder toegelicht en met voorbeelden geïllustreerd. In paragraaf 5.6 komen ten slotte nog een paar andere dimensies van variatie kort aan bod.
ANS2 maakt een onderscheid tussen twee types van variatie die betrekking hebben op het gebied waar de varianten in kwestie worden gebruikt. Er wordt gesproken van geografische variatie voor streekgebonden variatie binnen de standaardtaal: geografische varianten zijn “elementen en structuren die wel enigszins streekgebonden zijn, maar voor de meerderheid van de taalgebruikers niet echt kenmerkend voor een bepaalde regio”. Regionale varianten daarentegen maken géén deel uit van de standaardtaal: die worden gedefinieerd als “elementen en structuren die voor veel taalgebruikers kenmerkend zijn voor een bepaald deel van het taalgebied, of onbekend omdat ze afkomstig zijn uit een andere regio”.
Dat vroegere onderscheid, tenminste op de manier waarop het hierboven gedefinieerd wordt, biedt om twee redenen onvoldoende houvast voor de beschrijving van streekgebonden variatie in ANS3. Ten eerste is het bij de huidige stand van het onderzoek moeilijk toepasbaar. Vanuit sociolinguïstisch perspectief is het zeker een interessante vraag in hoeverre allerlei varianten die beperkt zijn tot een regio, door sprekers van binnen en buiten die regio aangevoeld worden als kenmerkend voor de taal van die regio. In de praktijk zijn daarover evenwel nauwelijks onderzoeksgegevens beschikbaar. Ten tweede, en dat brengt ons bij een fundamenteler bezwaar, is de meest relevante vraag voor de descriptieve grammatica niet in welke mate een of andere variant als regionaal wordt aangevoeld, maar in welke mate de variant in kwestie in een of meer regio’s van het taalgebied in standaardtalige contexten wordt gebruikt.
De definitie van regionale varianten in ANS2 is duidelijk nog gebaseerd op het concept van de standaardtaal als de “doorsnede” van de verschillende soorten Nederlands. Volgens die visie maakt een variant per definitie geen deel uit van de standaardtaal zodra die variant door een deel van de taalgemeenschap wordt aangevoeld als kenmerkend voor het taalgebruik van een (ander) deel van de taalgemeenschap. Zoals in paragraaf 5.1 al werd vermeld, willen we een ruimere invulling geven aan het concept standaardtaal, een die past binnen het zogenaamde pluricentrische kader zoals dat voor het Nederlands en voor vele andere talen sedert een paar decennia is ontwikkeld en beschreven, onder andere in de bovengenoemde Visietekst van de Adviescommissie Taalvariatie (2019). In een dergelijk kader is het niet langer één centrum – met name de Randstad in Nederland – dat als normgevend wordt beschouwd voor het hele Nederlandse taalgebied, ook buiten Nederland. Er wordt daarentegen geaccepteerd dat bepaalde nationale taalgemeenschappen, zoals die in Suriname, of de Vlaamse gemeenschap in België, ook eigen toonaangevende regio’s of media als spraakmakend kunnen erkennen, daarom niet per se als vervanging, maar ten minste toch als aanvulling op de norm zoals die zich in de Nederlandse Randstad manifesteert en ontwikkelt. Zoals het in de Visie op taalvariatie en taalvariatiebeleid (2019: 22) kort en bondig wordt gesteld: “Nederland, Vlaanderen en Suriname delen een taal met gemeenschappelijke normen. Tegelijkertijd onderkennen we dat er voor elk deel van het taalgebied ook sprake is van een oriëntatie op eigen normen”. Het Nederlands is met andere woorden een huis met meerdere kamers, en het is best mogelijk dat bepaalde varianten door één nationale taalgemeenschap als standaardtaal gebruikt en gepercipieerd worden terwijl diezelfde varianten in het geheel niet of slechts in beperkte mate voorkomen in het taalgebruik van de andere taalgemeenschappen, en daar soms zelfs volslagen onbekend zijn.
Het Nederlands is als pluricentrische taal overigens volstrekt geen uitzondering: ook de grote ons omringende talen zijn allemaal in sterke of minder sterke mate pluricentrisch. Iedereen weet wel dat het Britse Engels in bepaalde, ook grammaticale, aspecten verschilt van het Amerikaanse Engels, maar daarnaast worden er nog vele andere variëteiten onderscheiden, zoals het Ierse, Australische, Indiase of Maleisische Engels, om er maar enkele te noemen. De studie van de (grammaticale en sociolinguïstische) kenmerken van al die verschillende nationale variëteiten vormt binnen de anglistiek sinds een aantal decennia een bloeiende subdiscipline op zich. Voor het Duits gelden (de standaardvariëteiten van) het Oostenrijkse en het Zwitserse Duits als afzonderlijke nationale variëteiten, die zich in lexicon, grammatica, uitspraak, enz. in bepaalde aspecten onderscheiden van het Standaardduits zoals dat in Duitsland wordt gesproken. Zelfs in het Franse taalgebied, dat historisch gekenmerkt wordt door een dominant centralisme waarbinnen enkel het Franse Frans als normgevend kon gelden, is er de afgelopen decennia een voorzichtige evolutie naar een meer pluricentrische visie waar te nemen, met bijvoorbeeld pogingen tot (lexicale) codificering van het Frans van Quebec. Dat er in elk van de drie taalgebieden in kwestie attitudeverschuivingen zijn geweest ten opzichte van de status van niet-dominante nationale variëteiten, wil daarom overigens nog niet zeggen dat dat pluricentrische perspectief ook al zeer duidelijk aanwezig is in recente descriptieve grammatica’s van het Engels en het Duits, laat staan van het Frans. De praktijk van de grammaticale beschrijving loopt op dat gebied vaak enigszins achter op de evoluerende visies in de sociolinguïstische en taalbeleidsliteratuur.
Overigens is in de meeste gevallen sprake van een asymmetrisch pluricentrisme, d.w.z. dat het vaak wel zo is dat één (of, in het Engelse taalgebied, twee) van de verschillende centra toonaangevender is dan het andere, met tussen die niet-dominante variëteiten nog allerlei gradatieverschillen. Dat is ook zo in het Nederlandse taalgebied: er gaat meer invloed uit van de Nederlandse norm op de Belgische en Surinaamse variëteiten dan andersom.
Concreet maken we in ANS3 een onderscheid tussen:
(a) elementen en structuren die algemeen gebruikt worden in de Nederlandse standaardtaal in het hele Nederlandse taalgebied, dus in Nederland, België en Suriname; die krijgen uiteraard geen regiolabel;
(b) elementen en structuren die algemeen gebruikt worden in de Nederlandse standaardtaal in één (of twee) van die drie nationale taalgemeenschappen: of Nederland, of België, of Suriname; die krijgen dan het passende regiolabel.
Varianten waarvan het gebruik beperkt is tot bepaalde regio’s binnen Nederland, België of Suriname vallen buiten de opzet van de ANS, maar worden soms wel als zodanig gesignaleerd als dat nuttig kan zijn voor de gebruiker. Dat wil zeggen, er wordt hier en daar verwezen naar grammaticale varianten die, bijvoorbeeld, typisch zijn voor lokale en regionale variëteiten die worden gesproken in de noordoostelijke provincies van Nederland of in het westen van Nederlandstalig België en die af en toe ook voorkomen in het standaardtalige taalgebruik van sprekers uit die regio’s, maar er is niet gestreefd naar een systematische beschrijving van zulke varianten. Het is wel de bedoeling van de ANS om die constructies te beschrijven die in het hele Nederlandse taalgebied of tenminste in één van de drie nationale variëteiten algemeen bruikbaar zijn in publieke communicatie. De meeste van die constructies zijn geografisch neutraal, d.w.z. dat ze niet typisch zijn voor het taalgebruik in Nederland of België of Suriname. In publieke communicatie is het natuurlijk zeer wel mogelijk om bijvoorbeeld wat meer typisch Belgische of typisch Nederlandse varianten te gebruiken, afhankelijk van het doelpubliek. Al die vormen van communicatie zijn standaardtalig, aangezien ze dan bestaan uit woorden en constructies die in het hele taalgebied of ten minste in een van de nationale gemeenschappen algemeen bruikbaar zijn in de publieke communicatie.
Bij het tweeledige onderscheid hierboven tussen (a) algemeen, en (b) regiospecifiek, passen nog vier opmerkingen.
Ten eerste kan er tussen (a) en (b) een overgangscategorie worden onderscheiden van verschijnselen die weliswaar in het hele Nederlandse taalgebied met een zekere regelmaat voorkomen, maar die in een van de nationale variëteiten toch duidelijk vaker worden gebruikt dan in de andere. Voor zulke elementen en structuren voorzien we een label “vooral in NN/BN/SN” – zie ook paragraaf 5.4.
Ten tweede is de beschrijving van het Surinaamse Nederlands in ANS3 door een gebrek aan voorstudies veel minder systematisch dan die van het Nederlandse en het Belgische Nederlands. In de pluricentrische benadering van de Nederlandse grammatica die de ANS3 voorstaat, is er alvast de conceptuele ruimte voor een beschrijving van de grammaticale verschijnselen die typisch zijn voor de standaardtaal in Suriname. Alleen beschikken we voor Suriname vooralsnog niet over de geschikte data om betrouwbare uitspraken te doen over de status van eventuele nationale varianten die daar tot de standaardtaal zouden behoren. De redactie hoopt dat het op termijn, naarmate er meer onderzoek beschikbaar komt naar de verscheidenheid van het Nederlands in Suriname, mogelijk zal zijn om de zich nog volop ontwikkelende Surinaamse variëteit van het Standaardnederlands een uitgebreidere plaats te geven in de beschrijving.
Ten derde geldt ook voor de Nederlandse en Belgische variëteit dat het in de praktijk lang niet altijd eenvoudig is om vast te stellen of een variant die vooral of uitsluitend voorkomt in het taalgebruik van één nationale taalgemeenschap binnen die gemeenschap zelf als standaardtaal kan worden beschouwd. Dat probleem doet zich met name voor bij het Belgische Nederlands. Het is niet moeilijk om grammaticale varianten te vinden die typisch Belgisch zijn, en die ook vaak gebruikt worden in publieke communicatie. Over de vraag of die varianten dan tot de standaardtaal in Vlaanderen behoren, dan wel als deel van de zgn. “tussentaal” (en dus als substandaard) moeten worden gezien, willen de meningen in Vlaanderen zelf echter nogal eens uiteen lopen. Tussentaal is de (enigszins pejoratieve) benaming voor de informele taal die in Vlaanderen vaak als omgangstaal wordt gebruikt. Daarmee wordt het taalgebruik bedoeld dat noch standaardtaal noch dialect is, en een variabele mix laat zien van zowel standaardtalige elementen als lexicale, grammaticale en uitspraakvarianten uit de dialecten.
Een vierde en laatste opmerking betreft de labeling van elementen en structuren die typisch zijn voor het Nederlands zoals dat wordt gesproken en geschreven in Nederland. In een pluricentrische beschrijving van de Nederlandse grammatica ligt het voor de hand dat de doelstelling moet zijn om het Nederlandse Nederlands op dezelfde manier te beschrijven als de andere nationale variëteiten, wat betekent dat ook varianten die vooral of uitsluitend in Nederland voorkomen als zodanig moeten worden gelabeld. In de praktijk bevat de grammaticale beschrijving van ANS3 echter veel meer elementen en structuren die een label “BN” krijgen (voor Belgisch-Nederlands, zie paragraaf 5.4) dan elementen en structuren met het label “NN” (voor Nederlands-Nederlands). Voor dat onevenwicht zijn minstens twee verklaringen. Ten eerste is over de specifieke kenmerken van het Nederlandse Nederlands nog relatief weinig bekend: van oudsher is er in het onderzoek naar grammaticale variatie veel meer aandacht geweest voor elementen en structuren die afwijken van de Nederlands Nederlandse norm dan voor elementen en structuren waarvan de geografische distributie mogelijk beperkt is tot Nederland. Grootschalig empirisch onderzoek zou ongetwijfeld “typisch Nederlandse” constructies aan het licht brengen die tot nu onder de radar zijn gebleven. Toch is de kans klein dat dat er even veel zullen zijn als de “typisch Belgische” verschijnselen die nu al worden gesignaleerd. Dat brengt ons bij de tweede, structurele verklaring voor het hierboven genoemde onevenwicht in de beschrijving: het Nederlandse Nederlands heeft, zoals hierboven al werd vermeld, van oudsher veel meer invloed op het Belgische (en Surinaamse) Nederlands dan andersom het geval is. Het Nederlands mag dan al in toenemende mate als een pluricentrische taal worden gezien, dat betekent daarom nog niet dat de verschillende centra hetzelfde gewicht hebben: het dominante normgevende centrum is altijd Nederland geweest, en meer bepaald de Randstad. Die asymmetrische verhouding heeft ertoe geleid dat veel gevallen van nationale variatie de vorm aannemen van een oppositie tussen aan de ene kant een typisch Belgische of typisch Surinaamse variant en aan de andere kant een algemene variant, die zowel in het Nederlandse als in het Belgische en Surinaamse Nederlands voorkomt. Gevallen van typisch Nederlandse elementen en structuren die in het geheel niet zijn doorgesijpeld in het Belgische en Surinaamse Nederlands blijven daardoor relatief beperkt.
Om stevig onderbouwde uitspraken te kunnen doen over de hedendaagse status van varianten zou een betrouwbare en reproduceerbare empirische methode moeten worden ontwikkeld. Dat wil zeggen, voor alle varianten waarvan vermoed wordt dat ze misschien niet algemeen in gebruik zijn in het Nederlandse taalgebied, zou een zo uniform mogelijk onderzoek uitgevoerd moeten worden in grote vergelijkbare corpora voor Nederland, Vlaanderen en Suriname, en zou een eventuele panelbevraging op een zelfde vergelijkbare manier moeten worden georganiseerd voor de drie regio’s. Als in de nabije toekomst dergelijk grootschalig empirisch onderzoek kan worden opgezet, zullen de resultaten ervan ongetwijfeld aanleiding geven tot aanpassingen in de beschrijving van de status van allerlei geografische varianten in ANS3.
ANS2 maakt een onderscheid tussen schrijftalige en spreektalige varianten aan de ene kant, formele en informele varianten aan de andere kant. Schrijftalige en spreektalige varianten zouden wél tot de standaardtaal behoren, formele en informele varianten niet. Het precieze onderscheid tussen schrijftalig en formeel, en tussen spreektalig en informeel blijft in ANS2 echter behoorlijk vaag. Schrijftalige en spreektalige varianten (wél standaardtaal) zouden “wel enigszins stijlgebonden zijn, maar niet kenmerkend voor een bepaalde stijl”. Formele en informele varianten (géén standaardtaal) zouden “voor de meerderheid van de taalgebruikers kenmerkend zijn voor een bepaalde stijl”. Het ging dus in wezen om een verschil in gradatie. Zo zou bij “schrijftalige” varianten de associatie met het formele geschreven taalgebruik wat minder sterk zijn dan bij “formele” varianten, die in die mate als “boekentaal” zouden worden aangevoeld dat ze niet kunnen behoren tot de standaardtaal.
In ANS3 hanteren we niet langer het onderscheid schrijftalig versus formeel of spreektalig versus informeel. Er ontbreken nu eenmaal heldere criteria om te bepalen of iets schrijftalig dan wel formeel zou zijn, en of iets spreektalig dan wel informeel zou zijn. Daarom hanteren we in ANS3 alleen nog de labels “formeel” en “informeel”. Uiteraard zullen de formele varianten meer voorkomen in schrijftaal, en de informele meer in spreektaal, hoewel er ondertussen – veel meer dan vroeger – ook bijzonder vaak informeel geschreven wordt, zoals op diverse sociale media.
Dan rijst de vraag of formele en informele varianten tot de standaardtaal kunnen worden gerekend. In overeenstemming met de Visie op taalvariatie en taalvariatiebeleid (2019) gaan we ervan uit dat de standaardtaal niet per se het medium hoeft te zijn waarin mensen zich alleen stilistisch neutraal kunnen of moeten uitdrukken. In de geschikte situatie of context biedt de standaardtaal ook een brede waaier aan lexicale, grammaticale en uitspraakvarianten waarmee een meer formele of een meer informele toon kan worden gezet. Het is de bedoeling van ANS3 die constructies te beschrijven die in het hele Nederlandse taalgebied of tenminste in een deel ervan (Nederland en/of België en/of Suriname) algemeen bruikbaar zijn in publieke communicatie, d.w.z. in alle belangrijke sectoren van het openbare leven: bestuur en administratie, rechtspraak, onderwijs, media, enz. De meeste van die constructies zijn registerneutraal, d.w.z. dat ze niet tot het uitgesproken formele of informele register behoren. Maar ook in publieke communicatie is het zeer wel mogelijk het meer formele register aan te spreken. In de ‘Handleiding voor het verzamelen en interpreteren van informatie ten behoeve van Taaladvies(.net)’ uit 2005 wordt gesteld:
“Alleen de woorden in de periferie van het (stijl)continuüm kunnen geen standaardtaal zijn. Zo kan een woord niet tot de standaardtaal gerekend worden omdat het extreem formeel of extreem informeel is. Een voorbeeld is het extreem formele asielaanvrage, dat alleen in een zeer beperkt domein (in ambtelijke kringen) gebruikt kan worden. Het is dus niet algemeen bruikbaar in het publieke domein en daardoor ook geen standaardtaal in de door ons gehanteerde definitie. Een woord als teneinde daarentegen heeft weliswaar ook een formeel karakter, maar is wel bruikbaar in meerdere sectoren van het openbare leven, en kan dus wel standaardtaal zijn [...] want ook binnen de standaardtaal is er natuurlijk ruimte voor stilistische variatie.”
Wat volgens dit citaat voor woorden geldt, geldt uiteraard evenzeer voor abstractere of meer complexe grammaticale structuren: sommige constructies zijn met name inzetbaar in het wat formelere taalgebruik, maar dat hoeft niet te betekenen dat ze buiten de standaardtaal vallen. Twee willekeurige voorbeelden van grammaticale verschijnselen die enkel in formele standaardtaal voorkomen, zijn genitiefvormen zoals wier (de studenten wier inschrijving door de rector werd geweigerd) en de constructie met als als inleider van een ondergeschikte zin van vergelijking (Hij gedroeg zich als was hij een expert in de vaccinologie).
Het ligt minder voor de hand, maar op dezelfde manier is het in publieke communicatie ook best mogelijk om bepaalde informele varianten te gebruiken, zoals in reclameboodschappen, toespraken tot een vertrouwd publiek, enzovoort. Andere informele varianten zullen zich om uiteenlopende redenen beter lenen tot gebruik onder mensen die dagelijks met elkaar omgaan, thuis bijvoorbeeld, en zouden daardoor wat vreemd aandoen in publieke communicatie. Die informele varianten worden door de spraakmakende gemeenschap dan aangevoeld als behorend tot het domein net buiten/onder de standaardtaal, met name de substandaard. Over de vraag of en in welke omstandigheden informele varianten zich ook lenen tot publieke communicatie zal vaak geen eensgezindheid bestaan, en het antwoord zal ook evolueren in de tijd, gegeven de al vaker gesignaleerde toenemende informalisering van de omgangsvormen, inbegrepen de diverse vormen van publieke communicatie. Voor sommigen is het gebruik van informele varianten in publieke communicatie niet meer dan een oprekking van de standaardtaal, ze krijgt met andere woorden een ruimere invulling. Dat proces wordt ook wel demotisering genoemd, met daarin het element demos, dat dan zou staan voor de meer “volkse” inbreng inbreng in de standaardtaal. Voor anderen zal dat de aanleiding zijn om de standaardtaal stilaan dood te verklaren, als zelfs de publieke communicatie steeds meer gaat putten uit registers die traditioneel buiten de standaardtaal vielen. Een paar voorbeelden van grammaticale verschijnselen die kunnen worden gekarakteriseerd als behorend tot de standaardtaal, maar goeddeels beperkt tot de informele registers daarvan, zijn de bijzondere voorwaardelijke constructie in Hou je van vers, ga je naar de warme bakker (in het grammaticale jargon ook wel bekend als de “Cromaconstructie”) en de bezittelijke constructie in Jan zijn fiets (in plaats van Jans fiets of de fiets van Jan).
De verschillende visies op variatie binnen en buiten de standaardtaal in ANS2 en ANS3 worden visueel voorgesteld in Figuur 1 en Figuur 2.
In de visie van ANS2 (Figuur 1) wordt de standaardtaal, zoals hierboven al opgemerkt, afgebakend als het taalgebruik “waarin geen elementen of structuren voorkomen die duidelijk opvallen als niet-algemeen”. Daartoe behoren de varianten die in het geheel geen variatie vertonen, in de binnenste schil, en daarnaast ook nog de varianten die misschien wel enigszins stijl- of streekgebonden zijn maar die niet als dusdanig opvallen (middelste schil). Varianten die duidelijk stijl- of streekgebonden zijn, behoren niet tot de standaardtaal, net als varianten uit bv. tienertaal of vaktalen. Zie ook paragraaf 5.1 over het subtiele en in de praktijk moeilijk te operationaliseren onderscheid tussen aan de ene kant schrijftalige of spreektalige en geografisch verschillende varianten die niet opvallen als duidelijk niet-algemeen en aan de andere kant formele of informele en regionale varianten die dat wél doen.
Figuur 2 is een visuele weergave van de visie waarvan we in ANS3 uitgaan, opgesplitst in twee delen omdat we twee verschillende, los van elkaar staande dimensies van variatie onderscheiden. De linkercirkel illustreert de pluricentrische visie op nationale variatie binnen de standaardtaal. De figuur laat zien:
(i) dat de grote meerderheid van de grammaticale varianten standaardtaal zijn in het hele taalgebied (wat overigens niet noodzakelijk betekent dat die varianten in de verschillende delen van het taalgebied ook op identiek dezelfde wijze gebruikt worden, want op dat vlak kunnen er uiteraard meer of minder subtiele verschillen zijn);
(ii) dat er daarnaast echter ook grammaticale varianten zijn die enkel in België tot de standaardtaal behoren, of enkel in Nederland, of enkel in Suriname – met ook doorsneden tussen de verschillende nationale variëteiten van de standaardtaal, d.w.z. dat er bijvoorbeeld, op zijn minst in theorie, varianten bestaan die wel deel uitmaken van de standaardtaal zoals die wordt gesproken in België én Suriname, maar niet van de standaardtaal zoals die wordt gesproken in Nederland.
(iii) dat de overgangen tussen varianten die standaardtaal zijn in het hele taalgebied en de varianten die typisch zijn voor de Belgische, Nederlandse of Surinaamse variëteiten van het Standaardnederlands geleidelijk zijn, d.w.z. er zijn varianten die vooral beperkt zijn tot één of twee van de nationale variëteiten maar die sporadisch ook wel in de andere voorkomen.
De rechtercirkel illustreert de stilistische variatie binnen de standaardtaal. Ook hier is het zo dat de grote meerderheid van de in de ANS beschreven varianten in alle registers van de standaardtaal voorkomen, of anders gezegd stilistisch neutraal zijn. Daarnaast zijn er varianten die beperkt zijn tot informele dan wel formele registers van de standaardtaal, met ook hier vlottende overgangen tussen de stilistisch neutrale en de formele/informele varianten. Naarmate een grammaticale variant dichter bij één van de twee uiteinden van het stilistische continuüm moet worden gesitueerd (d.w.z. héél formeel of juist héél informeel is), wordt de kans kleiner dat hij nog tot de standaardtaal behoort.
In deze paragraaf geven we een overzicht van de concrete labels die we gebruiken voor de beschrijving van de types variatie die in de vorige twee paragrafen aan bod zijn gekomen. Variationele labels staan steeds onmiddellijk na de voorbeeldzin waarin de betreffende grammaticale variant wordt geïllustreerd. Voor stilistische variatie worden de labels ”formeel” en ”informeel” gebruikt. Zoals in paragraaf 5.3 is uiteengezet impliceren die labels niet dat de betreffende varianten niet tot de standaardtaal zouden behoren. De labels “formeel” resp. “informeel” moeten worden gelezen als:
Behoort tot het formele/informele register en komt in die mate in standaardtalige contexten voor dat de variant volgens de redactie als deel van de Nederlandse standaardtaal kan worden beschouwd.
De grote meerderheid van de in ANS3 beschreven elementen en structuren krijgt geen stilistisch label en is dus te beschouwen als stilistisch neutraal.
Voor geografische (in de praktijk dus: nationale) variatie werken we in ANS3 met de volgende labels:
in NN
in BN
in SN
Die labels moeten respectievelijk worden gelezen als:
Komt uitsluitend voor in het Nederlandse/Belgische/Surinaamse Nederlands en komt binnen die variëteit in die mate in standaardtalige contexten voor dat de variant volgens de redactie als deel van de Nederlandse standaardtaal kan worden beschouwd.
Zoals al werd vermeld in paragraaf 5.2 is er van die drie nationale labels telkens nog de volgende variant:
vooral in NN
vooral in BN
vooral in SN
Die labels betekenen dan:
Komt vooral voor in het Nederlandse/Belgische/Surinaamse Nederlands maar ook af en toe in andere variëteiten, en komt binnen die variëteiten in die mate in standaardtalige contexten voor dat de variant volgens de redactie als deel van de Nederlandse standaardtaal kan worden beschouwd.
Combinaties van een geografisch met een stilistisch label zijn ook mogelijk: “in NN, informeel” betekent bijvoorbeeld dat een variant uitsluitend in het Nederlandse Nederlands voorkomt en met name gebruikt wordt in een wat informeler register.
Zoals eerder al ter sprake is gekomen, wil de redactie voor de opgenomen geografische en stilistische varianten tevens een indicatie geven van de standaardtalige status ervan. Zoals uit de bovenstaande definities blijkt, betekent een geografisch of stilistisch label als “in BN” of “informeel”, zonder verdere toevoeging, dat de variant in kwestie volgens de redactie, op basis van de beschikbare informatie, als deel van de standaardtaal kan worden beschouwd. Concreter wil dat zeggen dat er geen redenen zijn om aan de standaardtalige status van het fenomeen in kwestie te twijfelen
- omdat het in de grammaticale en taalzorgliteratuur met grote eensgezindheid expliciet als deel van de standaardtaal wordt benoemd;
- of omdat het in de grammaticale en taalzorgliteratuur weliswaar wordt beschreven, maar zonder dat de gebruiksstatus ervan op enige manier wordt geproblematiseerd (waardoor het dus impliciet als deel van de standaardtaal wordt voorgesteld);
- of (met name voor verschijnselen die in de bestaande literatuur in het geheel niet worden beschreven), omdat de redactie op grond van corpusdata zelf heeft kunnen vaststellen dat de variant voldoende vaak voorkomt in het materiaal om tot de standaardtaal in de genoemde regio te kunnen worden gerekend.
“in NN/BN/SN: -ST”
“in NN/BN/SN: ST?”
Opnieuw kan dat oordeel dan gebaseerd zijn op verkennende eigen corpusdata en/of op de beschikbare grammaticale en taaladviesliteratuur: het fenomeen wordt in die literatuur met grote eensgezindheid als niet behorend tot de standaardtaal beschreven, of er wordt expliciet twijfel over de standaardtalige status ervan gesignaleerd, of er is weinig of geen consensus over de status ervan.
Dezelfde sublabels “-ST” en “ST?” kunnen worden gebruikt in combinatie met de stilistische labels “formeel” en “informeel”. Een combinatie als “informeel: ST?” betekent dan dat de variant in kwestie geregeld wordt gebruikt in een informeel register maar dat niet duidelijk is of hij (al) als deel van de standaardtaal kan worden beschouwd.
Als de ANS3-gebruiker een variationeel label aanklikt, verschijnt een pop-upvenster dat meer informatie biedt over het label in kwestie. Omdat bepaalde bronnen – waarbij we primair denken aan Taaladvies.net – toch al uitspraken doen over de al dan niet standaardtalige status van bepaalde varianten, vooral dan varianten uit het Belgische Nederlands, wordt daar in voorkomend geval expliciet naar verwezen in het pop-upvenster, met een link naar de beschrijving op Taaladvies.net. Op die manier bieden we de gebruiker die daar behoefte aan heeft toegang tot een gezaghebbende bron met een expliciet – maar in de meeste gevallen voldoende genuanceerd – taaladvies. In individuele gevallen waarin de redactie tot een wat andere inschatting komt dan Taaladvies.net wordt dat duidelijk in het pop-upvenster vermeld. Occasioneel kan daarbij ook naar andere gezaghebbende bronnen verwezen worden.
Samengevat hanteert ANS 3 de volgende variationele labels:
met X = NN, BN of SN
<in X>
<in X: -ST>
<in X: ST?>
<formeel>
<informeel>
<formeel/informeel: -ST>
<formeel/informeel: ST?>
Als een variant opvallend dominant, maar niet exclusief voorkomt in een nationale variëteit, wordt ‘vooral’ toegevoegd, bijv. <vooral in SN>.
Als een variant typisch is voor een nationale variëteit, en bovendien stilistisch gemarkeerd is, worden de twee labels gecombineerd, bijv. <in NN, informeel>
Bij dat alles past uiteraard de algemene opmerking dat het gehanteerde labelsysteem, zoals alle vergelijkbare pogingen tot categorisering van woorden of constructies die aan taalvariatie onderhevig zijn, onvermijdelijk een zekere reductie betekent van de complexe werkelijkheid van het taalgebruik. Liever dan te proberen om allerlei mogelijke nuances te vatten in extra (combinaties van) labels of sublabels, heeft de redactie ervoor geopteerd om waar nodig de status of verspreiding van de beschreven varianten nader toe te lichten in de omliggende tekst. Zo is het mogelijk dat een grammaticale variant weliswaar in de verschillende nationale variëteiten van het Nederlands voorkomt, maar in de ene nationale variëteit een wat andere stilistische waarde heeft dan in de andere – te denken valt bijvoorbeeld aan varianten die in het Belgische Nederlands stilistisch neutraal zijn, maar in het Nederlandse (en eventueel Surinaamse) Nederlands tot het formele register behoren, of andersom. Zulke relatief subtiele verschillen in het gebruik worden toegelicht in de lopende tekst. Om de gebruiker erop te attenderen dat er met de gebruiksstatus van het verschijnsel in kwestie iets aan de hand is dat nader wordt toegelicht in de lopende tekst, krijgen zulke voorbeelden een uitroepteken in de linkermarge. Dat uitroepteken wordt ook gebruikt voor verschijnselen die aan andere types variatie dan stilistische of nationale variatie onderhevig zijn – bijvoorbeeld op de plaatsen waar we bij uitzondering expliciet ingaan op geografische varianten met een beperktere regionale verspreiding (zie paragraaf 5.2).
Hieronder volgen een paar voorbeelden van de toepassing van het labelsysteem, afkomstig uit de hoofdstukken die al volledig herzien zijn:
Varianten met een stilistisch label:
- Ik heb niks gezien. <informeel>
Varianten met een geografisch label, al dan niet met een sublabel:
- Doorheen de jaren breidde de collectie uit. <in BN>
- We lopen achterlangs een kleine boerderij, in de staldeuropening staat de boerin, haar blote benen steken in rubber laarzen. <in NN: ST?>
- Stephen was tien meter bij de boom vandaan toen er een jongen achter vandaan kwam en naar hem staarde. <vooral in NN>
- Wie een afspraak maakt bij de dokter, maar over geen openbaar vervoer, kinderen, vrienden of familie beschikt, kan een beroep doen op de vrijwilligers van het Minder Mobielen Vervoer. <in BN: ST?>
- (Denken ze) dat gewoon meebollen vanachter in het peloton volstaat om een dik salaris op te strijken? <in BN: -ST>
Varianten met een stilistisch label en een geografisch label:
- Ik heb niks geen zin in die wandeling. <in NN, informeel: ST?>
Tot slot zijn er nog de aanduidingen “uitgesloten” en “twijfelachtig”, die van een andere orde zijn dan de hierboven beschreven variationele labels. ANS3 formuleert grammaticale regels, generalisaties en tendensen, die zoveel mogelijk worden toegelicht met voorbeelden. Die voorbeelden illustreren de grammaticale mogelijkheden, maar voor de duidelijkheid is het vaak ook nuttig om de onmogelijkheden te illustreren. In het laatste geval wordt bij het desbetreffende voorbeeld de aanduiding “uitgesloten” gevoegd, tussen dubbele vishaken. In het onderstaande zinspaar bijvoorbeeld levert de vervanging van erover door over ze duidelijk een zin op die niet in overeenstemming is met de grammaticale regels van het Nederlands:
Ria Dekker vist meestal in oude kleren, met een regenbroek erover.
Ria Dekker vist meestal in oude kleren, met een regenbroek over ze. <<uitgesloten>>
In sommige gevallen is niet geheel duidelijk in hoeverre een verschijnsel mogelijk is. Daarvoor is de aanduiding “twijfelachtig” gebruikt, eveneens tussen dubbele vishaken. Doorgaans gaat het daarbij om gevallen die niet manifest in strijd zijn met de regels van de Nederlandse grammatica, maar waarin de grammaticale mogelijkheden van het Nederlands wel enigszins worden opgerekt. Vaak zullen zulke gevallen door verschillende taalgebruikers ook wat verschillend worden beoordeeld, zonder dat die verschillen in oordeel duidelijk samenhangen met variatie langs geografische, sociale of andere uit de sociolinguïstiek bekende lijnen. In elk geval behoren als “twijfelachtig” gemarkeerde verschijnselen tot de marge van het taalgebruik. Merk op dat de aanduiding “twijfelachtig” een andere waarde heeft dan het sublabel “ST?” bij stilistische en geografische varianten. Bij varianten met het sublabel “ST?” is het expliciet alleen de standaardtalige status die twijfelachtig is; dat wil zeggen, het lijdt geen twijfel dat die varianten geregeld voorkomen in een welbepaalde nationale of stilistische variëteit, het is alleen niet geheel duidelijk of ze als deel van de standaardtaal kunnen worden beschouwd. Bij als “twijfelachtig” gemarkeerde verschijnselen is het onduidelijk of ze überhaupt mogelijk zijn in het Nederlands. Een voorbeeld:
Haar oudste is inmiddels geworden wat ze altijd al had willen zijn.
Haar oudste is inmiddels wat ze altijd al had willen zijn geworden. <<twijfelachtig>>
Hier is de variant met de cursieve ondergeschikte gezegdezin (wat ze…) helemaal op het eind van de zin duidelijk de meest gewone. De plaatsing van die gezegdezin in het middenveld van de hoofdzin levert een duidelijk veel minder soepele constructie op, die op zijn zachtst gezegd ongewoon is, maar in tegenstelling tot de zin met over ze hierboven niet pertinent ongrammaticaal.
Er bestaan uiteraard nog andere dimensies van variatie dan de stilistische en geografische dimensies die in de vorige paragrafen zijn besproken. In de al eerder aangehaalde Visie op taalvariatie en taalvariatiebeleid (2019) worden als belangrijke dimensies van synchrone variatie ook nog sociale en etnische variatie genoemd. Uiteraard zijn de grammaticale kenmerken van het taalgebruik van sprekers met verschillende sociale profielen of van verschillende etnische achtergronden belangrijke studieobjecten voor de variatielinguïstiek. Op dit moment zijn de beschikbare corpora evenwel nog onvoldoende gestratificeerd naar die profielen en achtergronden waardoor het vooralsnog onmogelijk is om systematisch dat soort variatie te honoreren bij de grammaticale beschrijvingen in ANS3. Dat neemt niet weg dat occasioneel verwezen kan worden naar variatie die langs andere dan stilistische of geografische lijnen loopt, op plaatsen waar dat nuttig is voor de beoogde gebruikers. Specifieke variationele labels zijn daarbij achterwege gelaten: de aard van de variatie wordt in de lopende tekst kort beschreven.
Daarnaast is er uiteraard nog diachrone variatie. Taal verandert voortdurend en de grammaticale eigenschappen van het Nederlands van vandaag verschillen dan ook gedeeltelijk van die van het Nederlands uit vroegere eeuwen. Zoals ook in paragraaf 2.3 al is vermeld, biedt ANS3 een grammaticale beschrijving van het hedendaagse Standaardnederlands, d.w.z. het Nederlands zoals dat in de eerste decennia van de eenentwintigste eeuw gehanteerd wordt in standaardtalige contexten in de verschillende delen van het taalgebied. Zelfs in een synchrone beschrijving is het echter nodig om nu en dan te verwijzen naar taalverandering, bijvoorbeeld in de context van “nieuwe” verschijnselen waarvan niet helemaal duidelijk is of ze (al) tot de grammatica van het Standaardnederlands mogen worden gerekend, of, andersom, in de context van verschijnselen die vroeger gewoon waren maar waarvan niet duidelijk is of ze nog behoren tot het levende taalgebruik. Die verwijzingen naar diachrone aspecten van de grammatica gebeuren in de lopende tekst, zonder apart label dus.
Zoals in paragraaf 2.2 al aan bod is gekomen, is ANS3 een descriptieve grammatica, die als doel heeft de grammaticale eigenschappen te beschrijven van het Standaardnederlands zoals dat in de verschillende delen van het taalgebied wordt gehanteerd, niet om de gebruikers te dicteren welke elementen en structuren ze in welke standaardtalige contexten “mogen” gebruiken, laat staan om te onderscheiden tussen wat wel en niet “goed Nederlands” is. De gehanteerde variationele labels dienen om de gebruiker zo goed mogelijk te informeren over de geografische verspreiding en stilistische waarde van de beschreven varianten. Zowel voor moedertaalsprekers als voor anderstalige leerders van het Nederlands, kan het nuttig zijn om te weten dat bepaalde varianten met name in een formeler of net wat informeler register voorkomen dan wel stilistisch neutraal zijn, of dat sommige varianten beperkt zijn tot één nationale variëteit terwijl andere in het hele taalgebied voorkomen. Er is echter geen enkele implicatie dat ongelabelde varianten “beter Nederlands” zouden zijn dan varianten met een geografisch en/of stilistisch label.
Het enige label dat wel degelijk een waardeoordeel inhoudt, is “uitgesloten”: de als “uitgesloten” aangeduide verschijnselen zijn, naar het oordeel van de redactie, in strijd met de grammaticale regels en dus géén goed Nederlands. Het zijn de enige gevallen waarin van taalfouten kan worden gesproken. Met betrekking tot alle andere verschijnselen die in de ANS aan bod komen, is het aan de taalgebruiker zelf om te beslissen welke types varianten hij of zij in welke types contexten wel of niet wenst te gebruiken. Wat stilistische variatie betreft, zal de ene spreker er al sneller toe geneigd zijn om in een stilistisch neutrale of zelfs wat formelere context toch geregeld varianten te gebruiken die vooral in informele contexten voorkomen, of andersom. Wat geografische variatie betreft, zal de ene spreker het belangrijk vinden om zich te beperken tot varianten die in het hele taalgebied gangbaar zijn, terwijl de andere spreker er geen bezwaar tegen heeft om ook taalvormen te gebruiken die beperkt zijn tot één nationale variëteit, of er misschien zelfs bewust naar kan streven om zoveel mogelijk vormen te gebruiken die typisch zijn voor die nationale variëteit. Bovendien zullen zulke keuzes niet voor iedereen altijd en overal dezelfde zijn, maar in belangrijke mate afhangen van de specifieke situationele context: de vertaler voor wie het belangrijk is om stilistisch neutrale vertaalproducten af te leveren, schrijft misschien wel graag wat informelere mails naar vriend of vriendin; de leraar die in het algemeen geen voorstander is van een eigen Belgisch-Nederlandse grammaticale norm, zet in specifieke klascontexten misschien toch graag Belgische varianten in, enzovoort. De grammaticale beschrijving in ANS3 wil al die gebruikers zo accuraat mogelijk informeren.
versie | auteurs | datum | opmerkingen |
3.0 | T. Colleman, J. De Caluwe, W. Haeseryn, R. Boogaart, F. Landsbergen, J. Van Hoorde | april 2021 |