5.2.5.2.2 Gebruik van het
Verder lezen
Het persoonlijk voornaamwoord
het
kan, behalve als het onderwerp is, niet op de eerste zinsplaats staan, waar
alleen volle vormen voorkomen(zie 5.2.7, sectie 2), [f]:
1(A) Weet je waar mijn boek is?
(B) Nee, het
heb ik niet gezien, wel je agenda.uitgesloten
In deze zin zou het aanwijzend voornaamwoord
dat
gebruikt kunnen worden(zie 5.6.3.3/1).
De verwijzingsmogelijkheden van het (en de aanwijzende
voornaamwoorden dit en dat) zijn voor het overige
ruimer dan die van de andere voornaamwoorden. Allereerst kan
het naar een het-woord verwijzen, bijv. in:
2(A) Weet je waar mijn boek is?
(B) Nee, ik heb het niet
gezien.
Maar in een geval als:
3(A) Weet je waar mijn boek is?
(B) Nee, ik weet het niet en
het kan me ook niet schelen.
verwijst het niet naar mijn boek, maar naar
waar mijn boek is, dus naar (de inhoud van) een hele (bij)
zin.
Ook bij het als voorlopig onderwerp of voorwerp is er sprake
van verwijzing naar een hele zin. Vervanging door dit of
dat is hier niet mogelijk, bijv. niet in:
Verder kan het ook naar
de-woorden verwijzen. Dit is altijd mogelijk als
het onderwerp is van een naamwoordelijk gezegde waarvan het
naamwoordelijk deel bestaat uit een substantivische naamwoordelijke
constituent ingeleid door een determinator. Voorbeelden:
6(A) Wie is die meneer?
(B) Het is de
burgemeester.
7(A) Wat vind je van Dick?
(B) Het is een aardige
jongen.
8(A) Wat een aparte bril heb jij, zeg! Het lijkt wel een
echte Elton John-bril.
(B) Ja,
het is ook een echte Elton
John-bril.
Ook als het onderwerp een meervoud aanduidt kan het bij een
naamwoordelijk gezegde optreden:
9(A) Wie zijn die kinderen daar?
(B) Het zijn de leerlingen van de
Beatrixschool.
Heeft het naamwoordelijk deel geen lidwoord, of bestaat het uit een
adjectivische constituent, dan is het als onderwerp niet
mogelijk (wel hij):
10(A) Wie is die meneer?
(B) Het is
burgemeester.uitgesloten
11(A) Wat vind je van Dick?
(B) Het is
aardig.uitgesloten
12(A) Wat een aparte bril heb jij, zeg! Het lijkt wel een
echte Elton John-bril.
(B) Ja, het
is ook echt.uitgesloten
Bij verwijzing naar personen is soms hij of zij
als onderwerp van naamwoordelijke gezegdes mogelijk in plaats van
het. Vergelijk:
Hoewel beide b-zinnen hier als vervolg van a in
principe mogelijk zijn, is 13a gewoner en
gebruikelijker dan 13b. De verwijzing met
het
in 13a veronderstelt een voorafgaande
context of situatie, terwijl
hij
in 13b eerder gebruikt wordt wanneer
expliciet een nieuw aspect van
Piet
geïntroduceerd wordt.
Duidelijk blijkt het belang van context of situatie wanneer antwoorden op
vragen gegeven worden. Antwoordzinnen met het identificeren
het bevraagde naamwoordelijk deel, terwijl antwoorden met hij
/zij (respectievelijk ze) nader specificeren,
bijv.:
14(A) Wie is je vriendin?
(B) Het is de dochter van mijn
vroegere muziekleraar.
Hier is a op te vatten als een vraag om de identiteit te
vernemen van iemand van wie al eerder sprake is geweest. De b
-zin geeft antwoord op een vraag die opgevat kan worden als 'zeg me wie je
vriendin is'. Daarnaast is het volgende paar zinnen denkbaar:
15(A) Wie is je vriendin?
Ze is de dochter van mijn
vroegere muziekleraar.
De a-zin wordt hier geuit in een situatie waarin al
identificatie heeft plaatsgevonden; de vraag dient om een nadere
specificering te ervaren en kan omschreven worden als 'vertel me meer over
je vriendin'.
Alleen het naamwoordelijk deel kan op deze manier bevraagd worden en dan is
een antwoord met het als onderwerp mogelijk, bijv.:
16(A) Wie is de gastheer?
(B) Het is
Wim.
De vraag is hier bedoeld als een verzoek om nadere identificatie van de
gastheer. Als echter een vraag gesteld wordt waarbij wie nader
bevraagd wordt, kan het antwoord een sterk beklemtoond hij
bevatten:
17(A) Wie is de gastheer?
(B) Híj is de
gastheer.
Steeds is de situatie bepalend voor het gebruik van het dan
wel hij/zij.
Als het zelf als naamwoordelijk deel van een naamwoordelijk
gezegde fungeert, kan het naar voorafgaande naamwoordelijke delen verwijzen,
die in dat geval substantivisch (met en zonder lidwoord) en adjectivisch
kunnen zijn. Voorbeelden:
18(A) Is die meneer de burgemeester?
(B) Hij is het wel, maar je ziet
het niet aan hem.
19(A) Is hij al lang burgemeester?
(B) Hij is het pas twee
maanden.
20(A) Is hij aardig?
(B) Hij is het ongetwijfeld, maar
hij laat het niet merken.
(Het tweede
het
in de b-zin van voorbeeld 20 slaat weer op de inhoud van een hele zin:
Hij is het
(namelijk
aardig
).)
Ten slotte kan het nog 'verwijzen' op een andere manier.
Zinnen als de volgende zijn zeker aanvaardbaar:
21Ze trakteerde op eigengemaakte
jam. Het was erg lekker.
22We zijn naar die vergadering
geweest. Het duurde erg lang en
het was ontzettend saai.
Op het eerste gezicht lijkt
het
hier respectievelijk naar de
de
-woorden
jam
en
vergadering
te verwijzen. In gevallen waarin aan verwijzing naar die woorden niet
getwijfeld hoeft te worden, blijkt
het
of
dat
echter niet mogelijk. Vergelijk respectievelijk met 21 en 22:
23(A) Hoe kwam ze aan die jam?
(B) Ze had
het zelf gemaakt./Dat had ze
zelf gemaakt.uitgesloten
24(A) Wat was het voor een
vergadering?
(B) Het
/dat was uitgeschreven door het
bestuur.uitgesloten
Toch kan ook niet gesteld worden dat
het
in 21 en 22 verwijst naar de voorafgaande zinnen in hun geheel: niet het
'trakteren op jam', maar de jam was lekker, niet het 'naar de vergadering zijn' duurde
lang en was saai, maar de vergadering zelf. Hier is sprake van een soort verwijzing die
vooralsnog niet duidelijk te omschrijven is.
Voor het niet-verwijzende het:
zie
[5.2.10].
Literatuur
Interessante links
ANS
Taalportaal
Taaladvies
Versiegeschiedenis
versie | redacteur(en) | datum | opmerkingen |
2.1 | januari 2019 | Automatische conversie van ANS 2.0 | |
2.0 | W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij, M.C. van den Toorn | 1997 |