1.3.4.2 Glijklank-invoeging
Een hiaat kan worden vermeden door het invoegen van een glijklank tussen twee
klinkers. Dit gebeurt in situaties waar twee volle klinkers op elkaar botsen,
behalve na de a. De ingevoegde glijklank is een ɥ na ronde voorklinkers, een
j na ongeronde voorklinkers, en een ʋ na achterklinkers. Deze
glijklankinvoeging is een taalspecifieke regel, die niet volgt uit de algemene
wetmatigheden voor articulatie die voor alle talen gelden. Dat is gemakkelijk te
zien door een vergelijking met het Duits. In het woord theater teatər
bijvoorbeeld wordt een j ingevoegd aan het begin van de tweede lettergreep
tejatər, terwijl in het corresponderende Duitse woord Theater na de e
een glottisslag wordt ingevoegd: te.ʔatər.
In woorden als duo en
fluor wordt door sommige
sprekers een
j
ingevoegd in plaats van een
ɥ:
dyjo,
flyjɔr.
Een glijklank is een klank die het midden houdt tussen een
klinker en een medeklinker. Dergelijke klanken worden daarom wel
vocoïden, dat wil zeggen ‘klinkerachtigen’ genoemd. Ze
krijgen de functie van medeklinker tussen twee klinkers, zoals hier in het geval
van klinkerhiaten. De geronde glijklank
ɥ
komt in het Nederlands niet voor als foneem, alleen als ingevoegde glijklank.
Zie Gussenhoven (2007).
Ook voor Glijklank-invoeging geldt dat deze optioneel kan worden toegepast in
domeinen groter dan het prosodisch woord, zoals de volgende voorbeelden van
Glijklank-invoeging in afleidingen en samenstellingen laten zien:
koe-achtig kuʋɑxtəx, zeearend zejarənt.
We zien dit soort glijklanken ook optreden in andere gevallen van hiaat, zoals
bij afkortingen met klinker-letters. Een voorbeeld: de afkorting aio is
in gebruik voor ‘assistent in opleiding’. Veel taalgebruikers spreken dit woord
niet uit met drie lettergrepen, dus als a.i.o, maar geven de letter i
hier de interpretatie van een medeklinker, een j, en spreken het woord uit als
ajo. We zien deze fonetische interpretatie van de i ook in woorden als
functioneel, waar de i kan worden gerealiseerd als een
j: fʏŋksjonel.
In enkele woorden treedt de glijklank j op na een geronde achterklinker, zoals
in loeien en koeien. In loeien volgt dit hieruit dat de j
deel uitmaakt van de stam van het werkwoord, zoals blijkt uit de
werkwoordsvormen (ik) loei en (hij) loeit. De
meervoudsvorm koeien is blijkbaar gevormd op basis van een allomorf van
koe, namelijk koei, die we ook zien in samenstellingen als
koeienhuid. De j kan immers geen geval zijn van Glijklankinsertie,
omdat we na een geronde klinker een ʋ verwachten. De meervoudsvorm
vlooien is evenzo gebaseerd op de allomorf vlooi van
vlo. Deze allomorf vinden we ook terug in verwante woorden als
vlooien en uitvlooien.
Verder lezen
Glijklank-invoeging als co-articulatie
Men kan Glijklank-invoeging beschouwen als de invoeging van een medeklinker
tussen twee klinkers. Deze medeklinker draagt het kenmerk hoog, en ontvangt
zijn overige kenmerken van de voorafgaande klinker, een vorm van spreiding van
kenmerken (zie Booij 1995: 67). Ingevoegde glijklanken hebben ook een duidelijk
kortere duur dan glijklanken die al in de onderliggende vorm van woorden
aanwezig zijn.
Sommige fonetici spreken niet van invoeging van een glijklank, met name niet als
het om woordgroepen gaat (Van Heuven & Hoos 1991). In plaats daarvan wordt
dit proces gekarakteriseerd als een vorm van co-articulatie waarbij de
waarneming van een ingevoegde glijklank ontstaat door de overgang van de eerste
naar de tweede klinker. Volgens Van Heuven & Hoos (1991) is er ook een
glijklank na een a, maar wordt die niet als zodanig gepercipieerd, omdat dat
stukje klank niet correspondeert met een bestaande klank van het Nederlands.
Literatuur
Interessante links
ANS
Taalportaal
Taaladvies
Versiegeschiedenis
versie | redacteur(en) | datum | opmerkingen |
3.0 | Geert Booij | september 2020 | |
2.1 | januari 2019 | Automatische conversie van ANS 2.0 | |
2.0 | W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij, M.C. van den Toorn | 1997 | hoofdstuk 1,../../data/archief/ans2/e-ans/01/body.html; |