28.3.2 Hulpwerkwoorden van modaliteit
Verder lezen
1
De hulpwerkwoorden van modaliteit worden in twee groepen verdeeld:
- blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen, toeschijnen (zie [18.5.4.5]);
- kunnen, moeten, (be)hoeven, mogen, willen, zullen (zie [18.5.4.4]).
Deze werkwoorden kunnen vorm geven aan modaliteiten van de tweede soort
(ii in schema 28.1/28.2). Dat
wil zeggen: door het gebruik van deze werkwoorden wordt de mededeling/het
beweerde op een bepaalde manier ten opzichte van de werkelijkheid
gepresenteerd. We noemen ditgebruik eigenlijk-modaal
1. Voorbeelden:
In 1a wordt de mededeling (i.c. ze
voetbalt goed) door het gebruik van het hulpwerkwoord blijken
gepresenteerd als in overeenstemming met de werkelijkheid. De zin zou men
kunnen parafraseren als 'Het is zo/men heeft geconstateerd dat ze goed
voetbalt'. In 1b wordt dezelfde
mededeling door het gebruik van schijnen als onzeker
gepresenteerd. Het is alleen maar zo voorzover de informatie van de spreker
strekt, maar het is niet zeker. Zin
1b zou geparafraseerd kunnen worden
als 'Men zegt dat ze goed voetbalt'.
Ook in de voorbeelden in 2 zien we
dat er door het gebruik van het hulpwerkwoord van modaliteit een relatie
wordt gelegd tussen de mededeling en de werkelijkheid. In beide gevallen
wordt de mededeling (i.c. Joris is ziek) als onzeker
gepresenteerd. Zin 2a kan
geparafraseerd worden als 'Het is mogelijk dat Joris ziek is' en
2b als 'Het is vrijwel zeker dat
Joris ziek is'.
2
De werkwoorden uit groep [b] kennen naast het boven omschreven
eigenlijk-modale gebruik echter ook nog een ander gebruik, waarbij ze geen
uitdrukking geven aan de verhouding tussen mededeling en werkelijkheid,
maar een ander aspect belichten, dat buiten de notie van modaliteit valt,
al houdt het er wel enig verband mee. We duiden dit gebruik derhalve aan als
oneigenlijk-modaal,
zonder daarmee te willen suggereren dat het is afgeleid uit het
eigenlijk-modaal gebruik. Het verschil tussen beide kan het beste met een
voorbeeld geïllustreerd worden. De zinnen tussen haakjes geven ter
verduidelijking de context weer waarin de voorbeeldzinnen met
kunnen geuit zijn. Vergelijk:
In 3a hebben we te maken met het
gebruik van kunnen dat we als eigenlijk-modaal hebben
aangeduid en dat aangeeft hoe de mededeling zich ten opzichte van de
werkelijkheid verhoudt. Kunnen zegt hier niets over het
onderwerp hij. De zin heeft met andere woorden geen lezing
waarin het hulpwerkwoord aangeeft dat het onderwerp de uitvoerder is van
hetgeen in de rest van het werkwoordelijk gezegde wordt gespecificeerd
(zoals in 3b wel het geval is: Jan
kan iets, namelijk al lopen), maar heeft een lezing die
geparafraseerd kan worden als 'Het is mogelijk dat Jan ziek is.' In
3b legt het hulpwerkwoord
kunnen niet een relatie tussen een mededeling (Jan
loopt al) en de werkelijkheid, maar zegt het juist wel iets over
het onderwerp. Het hulpwerkwoord geeft hier aan dat Jan de vaardigheid
bezit te lopen en niet, zoals in 3a,
dat het onzeker is dat Jan al loopt.
3
Met de hulpwerkwoorden van modaliteit worden verstandsmodaliteiten tot
uitdrukking gebracht. De spreker demonstreert met het gebruik van deze
werkwoorden hoe zeker of onzeker hij is van wat er in de zin wordt
meegedeeld. In een enkel geval kan er tevens een gevoelsmodaliteit mee tot
uitdrukking worden gebracht. Het concessieve mogen kan
bijvoorbeeld een negatief gevoel uitdrukken:
4Hij mag zijn
rijbewijs dan gehaald hebben, maar dat wil nog niet zeggen dat hij ook
daadwerkelijk kan rijden.
Literatuur
Interessante links
ANS
Taalportaal
Taaladvies
Versiegeschiedenis
versie | redacteur(en) | datum | opmerkingen |
2.1 | januari 2019 | Automatische conversie van ANS 2.0 | |
2.0 | W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij, M.C. van den Toorn | 1997 |