18.5.4.5 De hulpwerkwoorden van modaliteit blijken,
lijken, schijnen, heten,
dunken, voorkomen, toeschijnen
Verder lezen
1
De groepsvormende werkwoorden blijken, lijken,
schijnen, heten, dunken,
voorkomen en toeschijnen worden hulpwerkwoorden
van modaliteit genoemd omdat de spreker of schrijver er de
werkelijkheidswaarde van de inhoud van de zin mee aangeeft
(zie
[28.1/1]). Ze vertonen overeenkomsten met de hulpwerkwoorden
kunnen, moeten, etc. in eigenlijk-modale functie
(vergelijk
[18.5.4.4/ii]).
Blijken geeft aan dat het in de zin uitgedrukte volgens de
spreker of schrijver zeker is en zich als zodanig duidelijk manifesteert.
De andere hulpwerkwoorden die hier behandeld worden, drukken onzekerheid
uit. Bij heten krijgt die twijfel een extra dimensie doordat
de bewering voor rekening van derden gelaten wordt (ook
schijnen kan met deze laatste betekenisnuance gebruikt worden).
Voorbeelden:
1Hij blijkt
heel hard te werken.
2Hij
lijkt/schijnt (me) heel hard te
werken.
3Hij
heet/schijnt heel hard te
werken.
Zin 1 is te omschrijven als: 'Ik
heb geconstateerd dat hij heel hard werkt',
2 betekent: 'Hij maakt de indruk
heel hard te werken', 3 wil zeggen:
'Men beweert dat hij heel hard werkt'. Als de hulpwerkwoorden in
2 en
3 sterk beklemtoond worden, geven
ze aan dat de inhoud van de zin niet onzeker, maar onwaar is. Vaak zal men
dit tot uitdrukking brengen door er een zin aan toe te voegen als 'maar in
werkelijkheid voert hij niets uit'.
Dunken, voorkomen en als synoniem voor het
laatste het weinig gebruikte toeschijnen, worden altijd
vergezeld door een ondervindend voorwerp; bij lijken en
schijnen is een ondervindend voorwerp facultatief. Vergelijk
met elkaar (en zie ook voorbeeld 2
hierboven):
2
De werkwoordelijke aanvulling bij de hier behandelde categorie
hulpwerkwoorden is altijd een infinitief met te.
De hulpwerkwoorden blijken, lijken,
schijnen, heten en dunken zijn
verplicht groepsvormend, voorkomen en toeschijnen
niet. Vergelijk:
De niet-groepsvormende variant 7b
klinkt zelfs gewoner dan 7a. Dit
hangt samen met de onder 4 vermelde bijzonderheden over zinnen
met een naamwoordelijk gezegde.
Het getalsonderwerp van deze hulpwerkwoorden en het geïmpliceerd onderwerp
van de daarmee verbonden infinitief zijn identiek. Hoewel we bijvoorbeeld
met betrekking tot de zinnen 1 t/m
3 en
6a eigenlijk niet kunnen zeggen dat
'hij' degene is die 'blijkt', 'lijkt' of 'schijnt' (wel: die 'werkt'),
omdat 'blijkt', 'lijkt' of 'schijnt' iets over de inhoud van de hele zin zegt, is het wel duidelijk dat hij het
getalsonderwerp van blijkt/lijkt/schijnt is: veranderen we
hij in die docenten, dan komt ook de
persoonsvorm in het meervoud te staan. De verhouding tussen het
hulpwerkwoord en de rest van de zin kan bijv. voor
2 schematisch worden weergegeven
als:
8[het schijnt [hij werkt (heel
hard)]]
Vergelijk
[18.5.4.4/i1].
Semantisch neemt een hulpwerkwoord van modaliteit dus een zelfstandige
plaats in ten opzichte van de rest van de zin. Syntactisch uit zich dat
door de eigenschap dat het hulpwerkwoord in een werkwoordelijke eindgroep
zoveel mogelijk links staat
(zie
[18.5.7]) en door het verschijnsel dat het zelf niet in een
voltooide tijd gezet kan worden, zoals de voorbeelden
in
[18.5.2.1/ii4] laten zien.
3
In plaats van zinnen waarin de hulpwerkwoorden van modaliteit een plaats
binnen de zin innemen, zoals in de gegeven voorbeelden, zijn ook
samengestelde zinnen mogelijk, bestaande ofwel uit: Het blijkt/lijkt (me)/schijnt (me)/heet/dunkt me/komt me voor/schijnt me toe ofwel uit Me dunkt of Het blijkt/lijkt (me)/schijnt (me)/heet/dunkt me zó te zijn, waarna de
rest van de oorspronkelijke zin volgt met dat aan het begin en
achter-pv:
9Het lijkt (me) dat ze goed haar
best doet.
10(Ik hoor net) dat het zó blijkt
te zijn, dat hij aan een proefschrift werkt.
Deze alternatieve constructies leveren niet altijd stilistisch fraaiere
zinnen op, maar bij voorkomen (en toeschijnen) is
dat wel het geval. Zulke constructies kunnen hoe dan ook dienen tot beter
begrip van de semantische en syntactische eigenaardigheden van zinnen met
hulpwerkwoorden van modaliteit.
4
Vrijwel algemeen is bij deze werkwoorden de mogelijkheid om in
naamwoordelijke gezegdes de infinitief te zijn al dan niet
te gebruiken, bijv.:
In de (b) -zinnen zijn de werkwoorden geen hulp-, maar
koppelwerkwoorden.
Anders dan bij de
in
[18.5.2.3/i] besproken werkwoordelijke gezegdes is weglating van de
infinitief hier vaak de meest gewone variant. Een zin als:
16Dat komt ons
(heel) bekend voor.
is mét te zijn als aanvulling zelfs niet goed denkbaar.
Literatuur
Interessante links
ANS
Taalportaal
Taaladvies
Versiegeschiedenis
versie | redacteur(en) | datum | opmerkingen |
2.1 | januari 2019 | Automatische conversie van ANS 2.0 | |
2.0 | W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij, M.C. van den Toorn | 1997 |