21.1.1.1 Het principe van de polen van een zin
Verder lezen
Voor de beschrijving van de woordvolgorde gaan we uit van die kenmerkende
eigenschap van het Nederlands dat de werkwoordelijke elementen benevens een
aantal andere, zoals onderschikkende
voegwoorden, vaste plaatsen in de zin innemen. Dit syntactische
verschijnsel gebruiken we als basis voor een beschrijvingskader aan de hand
waarvan we de relatieve ordening van zinsdelen en zinsdeelstukken
overeenkomstig andere,
in
[21·1·2]
en
[21·1·3] besproken, principes inzichtelijker kunnen maken.
Wat de positie van werkwoordelijke elementen en onderschikkende voegwoorden
betreft, zijn in een zin twee vaste plaatsen aan te wijzen:
één vooraan en één achteraan. Deze vaste plaatsen, evenals de elementen die
daar kunnen staan zelf, noemen we de
polen. Die polen
kunnen als oriënteringspunten voor de plaatsing van andere elementen dienen.
Ze staan als een soort 'tang' om een aantal, zij het niet noodzakelijk om
alle, andere elementen heen. Daarom wordt dit syntactische verschijnsel
tangconstructie genoemd. In de
volgende voorbeelden zijn de polen gecursiveerd:
1Z'n broer
heeft altijd al graag een glas bier
gedronken.
2(Het blijkt)
dat hij zowat overal ter wereld als een autoriteit
beschouwd wordt.
In een zin als 1 noemen we de
persoonsvorm (hier heeft) de
eerste pool van de zin. De werkwoordelijke aanvulling
daarbij (hier het voltooid deelwoord gedronken) noemen we de
tweede pool. De beide werkwoordelijke elementen vormen samen
een 'tang' om andere zinsdelen (in deze voorbeeldzin altijd al, graag en een glas bier) heen. In
een zin als 2 noemen we het
onderschikkend voegwoord (hier dat) de eerste pool en de
persoonsvorm samen met z'n aanvulling (in dit voorbeeld dus
wordt + het passief deelwoord beschouwd) de
tweede pool. Deze werkwoordelijke eindgroep vormt met het onderschikkend
voegwoord de 'tang' in zin 2.
De beide polen beschouwen we nu als vaste punten in het zinsschema dat hier
opgebouwd zal worden. In de in dit hoofdstuk gebruikte schema's worden ze
aangeduid met '1ste pool' (vooraan) en '2de pool' (achteraan).
In de meeste hoofdzinnen is de persoonsvorm (voortaan afgekort als pv) als
eerste pool steeds eerste of tweede zinsdeel (maar
zie
[21·2]). Omdat hij altijd vooraan in de zin staat, wordt hij
voor-pv genoemd.
In zin 1 is hij tweede zinsdeel. De
pv is eerste zinsdeel in zin 3:
3Heb jij dat
bericht gelezen?
Boven hebben we al laten zien dat de werkwoordelijke aanvulling als tweede
pool achteraan in de zin staat. Die tweede pool hoeft niet uit maar één
element te bestaan. Ze omvat alle werkwoordelijke delen van de hoofdzin,
behalve de persoonsvorm, dat wil zeggen het voltooid of passief deelwoord
en/of één of meer infinitieven; hierbij horen ook de combinaties
te + infinitief en aan het + infinitief
(vergelijk
[18·5·1·1/1]). Net als beschouwd wordt in voorbeeld
2 bezetten de gecursiveerde
gedeelten in de zinnen 4 t/m
7 telkens als één geheel één plaats,
namelijk die van de tweede pool:
4Livinus had de hele dag
lopen zoeken.
5De prijzen zullen streng
gecontroleerd worden.
6Die auto staat daar maar
te draaien.
7(Als die twee elkaar zien, ) raken
ze prompt aan het kibbelen.
8Z'n broer
drinkt graag een glas bier.
9Heb jij dat
boek nog steeds?
In zulke zinnen komt alleen een zelfstandig werkwoord voor (als
persoonsvorm) zonder dat daar een werkwoordelijke aanvulling bij staat.
Alleen de eerste pool is hier dus gerealiseerd. Toch behandelen we terwille
van de generalisatie bij de beschrijving ook dergelijke zinnen als zinnen
met twee polen (waarbij de tweede pool dus concreet niet ingevuld is; zie
schema 21.1).
De eerste pool in bijzinnen zoals 2
is niet de persoonsvorm, maar het inleidende element, dat we de
bindterm noemen. De meeste
bijzinnen kunnen worden ingeleid door een onderschikkend voegwoord, een
vragend element of een betrekkelijk voornaamwoord. (Soms kan de bindterm
uit meer dan één woord bestaan, bijv. een voorzetsel en een vragend of
betrekkelijk woord, zoals met wie.) Een dergelijk
verbindend element staat in de bijzin aan het absolute zinsbegin. Dat wil
zeggen dat daar in die bijzin zelf niets meer voor kan komen. De
persoonsvorm vormt samen met alle andere werkwoordelijke elementen in zo'n
bijzin de tweede pool. Omdat die persoonsvorm in dergelijke Nederlandse
bijzinnen achteraan staat, noemen we hem in tegenstelling tot de voor-pv de
achter-pv. Naar dit onderscheid
wordt in het vervolg gesproken over zinnen met voor-pv en zinnen met
achter-pv. Op grond van de twee plaatsingsmogelijkheden van de voor-pv
kunnen verder twee hoofdtypes van zinnen onderscheiden worden. Zie
hiervoor
[21·2·1].
De twee polen zijn dus te omschrijven als twee abstracte vaste
plaatsen die in een concrete zin opgevuld worden (in het geval van de
tweede pool: opgevuld kúnnen worden) door een bindterm en/of één of meer
werkwoordelijke elementen. Wat hiervoor gezegd werd over die beide polen
kan samengevat worden zoals in schema 21.1.
schema 21.1: De polen van een zin.
1
1ste pool | 2de pool | ||
Z'n broer | drinkt | graag een glas bier. | - |
Z'n broer | heeft | altijd al graag een glas bier | gedronken. |
- | Heb | jij dat bericht | gelezen? |
(Het blijkt) | dat | hij zowat overal ter wereld als een autoriteit | beschouwd wordt. |
1
Zie toelichting in de tekst.
Als er geen concrete pool aanwezig is, zoals in de eerste voorbeeldzin in
schema 21.1, blijft het vakje van die pool in
het schema leeg; vandaar het liggende streepje. Het liggende streepje bij
de derde zin geeft aan dat zulke zinnen met de voor-pv beginnen; vlak
ervoor staat dus geen element.
Interne volgordekwesties van de tweede pool, zoals de plaatsing van de
achter-pv ten opzichte van een passief of voltooid deelwoord (bijv.
beschouwd wordt/wordt beschouwd), of de plaatsing van
te + infinitief ten opzichte van een achter-pv en een
infinitief (bijv. zal zijn te verbeteren/te verbeteren zal
zijn), worden
in
[18·5·7] behandeld.
Literatuur
Interessante links
ANS
Taalportaal
Taaladvies
Versiegeschiedenis
versie | redacteur(en) | datum | opmerkingen |
2.1 | januari 2019 | Automatische conversie van ANS 2.0 | |
2.0 | W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij, M.C. van den Toorn | 1997 |