18.5.4.4.i Inleiding
Verder lezen
 1
  
   De werkwoorden kunnen, moeten, (be)hoeven, mogen, willen en
   zullen kunnen op verschillende manieren gebruikt worden. In:
   
1Jan kan wel
   verhinderd zijn.
zegt kan iets over het verhinderd zijn van Jan, namelijk dat
    het mogelijk is. Zin 1 kan dus
   omschreven worden met 'Het is mogelijk dat Jan verhinderd is' of 'Het kan
   zó zijn dat Jan verhinderd is'. We noemen dit gebruik van
   kunnen
   eigenlijk-modaal . Op deze manier gebruikt geven de
   hulpwerkwoorden van modaliteit uitdrukking aan de houding van de spreker of
   iemand anders ten opzichte van de inhoud van de zin waarin ze voorkomen
   (zie
   [28.1/1]).
 In 2 wordt kunnen heel
   anders gebruikt:
   
2Jan kan
   niet komen.
In de meest voor de hand liggende opvatting van deze zin zegt
   kan iets over Jan, namelijk dat hij tot iets (namelijk
   'ko-men') in staat is, wat dan weer ontkend wordt door niet.
   Mogelijke omschrijvingen zijn 'Jan is niet in staat te komen' en 'Jan
   verkeert in de onmogelijkheid te komen'. Dit gebruik van kunnen
   noemen we
   oneigenlijk-modaal .
   In een minder voor de hand liggende opvatting van
 2 is kan ook als
   eigenlijk-modaal te interpreteren:
   
3(Ja, je rekent nu wel zo vast op
    Jan, en hij komt ook meestal, maar) Jan kan ook níet
   komen, (dat blijft altijd
   mogelijk).
Het is zelfs denkbaar dat het werkwoord kunnen tweemaal in één
   zin voorkomt, de eerste keer in eigenlijk-modale, de tweede keer in
   oneigenlijk-modale functie:
   
4A: (Jan heeft opgebeld. Hij komt
    niet. Hij heeft zeker weer geen zin!) B: (Nou, dat weet je niet.) Jan
   kan wel niet kúnnen
   komen.
Zowel bij eigenlijk-modaal gebruik als bij oneigenlijk modaal gebruik geldt
   voor deze categorie hulpwerkwoorden dat ze verplicht groepsvormend zijn:
   Het getalsonderwerp van het hulpwerkwoord is bij oneigenlijk-modaal
   gebruikte werkwoorden tevens het geïmpliceerd onderwerp van de daarmee
   verbonden infinitief. De structuur van zin
    2 kan als volgt voorgesteld worden
   (vergelijk
   [18.5.4.1/i]):
   
7[Jan kan [Jan komt (niet)
   ]
Voor eigenlijk-modale hulpwerkwoorden geldt dit evenwel niet zonder meer:
   naar de betekenis is het getalsonderwerp van een zin als
    1 wel geïmpliceerd onderwerp van de
   werkwoordelijke aanvulling, maar niet van kan. Deze structuur
   kan weergegeven worden als:
   
8[Het kan (wel) [Jan is
   verhinderd]
Vergelijk hiermee ook de
   in
   [18.5.4.5] besproken werkwoorden.
   De werkwoorden kunnen, moeten, mogen,
   willen en zullen worden verbonden met een
   infinitief zonder te; (be)hoeven heeft een
   infinitief met te, dat onder bepaalde voorwaarden kan
   vervallen of bij voorkeur vervalt
   (zie
   [18.5.4.1/ii]).
   De normale vorm van het laatstgenoemde werkwoord is hoeven;
   behoeven behoort tot formeel taalgebruik.
  
 2a
  
   
    Met het in 1 aangegeven betekenisverschil tussen eigenlijk-
    en oneigenlijk-modaal gebruikte hulpwerkwoorden gaat in de regel (maar zie
    verderop) ook een syntactisch verschil gepaard wat de vorming van
    voltooide tijden betreft: bij eigenlijk-modaal gebruik komt niet het
    hulpwerkwoord van modaliteit zelf, maar de werkwoordelijke aanvulling
    ervan in de voltooide tijd te staan, bij oneigenlijk-modaal gebruik wordt
    het hulpwerkwoord van modaliteit wel zelf mee in de voltooide tijd gezet.
    Voorbeelden van de beide constructies zijn respectievelijk:
    
9Hij kan
      de bus wel hebben gemist.eigenlijk-modaal: 'het is mogelijk dat hij de bus gemist heeft'
10Hij
    is/heeft niet kunnen
     komen.oneigenlijk-modaal: 'hij is niet in de gelegenheid geweest te komen'
(Voor de volgordemogelijkheden van de werkwoorden in de eindgroep - in voorbeeld 9 is ook de werkwoordvolgorde 
      gemist hebben
      mogelijk; in 10 alleen maar de gegeven
     werkwoordvolgorde - zie men [18.5.7]. Voor de keuze tussen 
      hebben
      en 
      zijn
      als hulpwerkwoord van tijd in een geval als 10 zie men [2.3.2.8/ive].) 
 Schematisch is de afhankelijkheidsrelatie van de werkwoorden in beide constructies als volgt
     weer te geven: constructie a (eigenlijk-modaal)[...[hulpwerkwoord van
     modaliteit [infinitief van het hulpwerkwoord van tijd [voltooid deelwoord van het zelfstandig
     werkwoord of koppelwerkwoord]]]]constructie b (oneigenlijk-modaal)[...
     [hulpwerkwoord van tijd [vervangende infinitief van het hulpwerkwoord van modaliteit
     [infinitief van het zelfstandig werkwoord of koppelwerkwoord]]]]Het telkens als eerste genoemde
     hulpwerkwoord verschijnt als persoonsvorm (zie 9 en 10), behalve natuurlijk wanneer het op zijn beurt van
     een ander groepsvormend werkwoord afhankelijk is. 
  2b
   
    Het aangegeven syntactische onderscheid is niet absoluut. Bij de
    uitdrukking van niet-werkelijkheid
    (irrealiszinnen ) kan de voltooide tijd op twee manieren gevormd
    worden, ongeacht de aard van het modale hulpwerkwoord. Parallel aan de
    constructies a en b kan de
    afhankelijkheidsrelatie hier weergegeven worden als: constructie ax (irrealiszin)[...[imperfectum van het hulpwerkwoord van
    modaliteit [infinitief van het hulpwerkwoord van tijd [voltooid deelwoord
    van het zelfstandig werkwoord of koppelwerkwoord]]]]constructie bx (irrealiszin)[... [imperfectum van hebben
    [vervangende infinitief van het hulpwerkwoord van modaliteit [infinitief
    van het zelfstandig werkwoord of koppelwerkwoord]]]]We beginnen met enkele
    voorbeeldzinnen waarin het eigenlijk-modale hulpwerkwoord
    kunnen voorkomt. Vergelijk met elkaar:
    
11Hij kan
      met vakantie geweest zijn.= gewone uitdrukking van modaliteit: 'het kan zó zijn dat hij met
       vakantie geweest is'
12Hij zou
    met vakantie geweest kunnen
     zijn.= hypothetische zin (nog voorzichtiger uitdrukking dan in
      9): 'het zou zó kunnen zijn dat
      hij met vakantie geweest is'
De voorbeelden 11, 12 en 13b zijn overeenkomstig de regel
     opgebouwd volgens constructie a (respectievelijk constructie
      ax), zij het dat 
      kunnen
       in 12 afhangt van 
      zou
       en dus de vorm van een infinitief heeft. Zin 13a daarentegen volgt constructie bx. 
    Voorbeelden met oneigenlijk-modale hulpwerkwoorden zijn:
    De (a) -varianten van de zinnen 13 t/m 16 behoren zonder meer tot de
     standaardtaal. De (b) -varianten komen in het hele taalgebied voor, maar
     in België zijn ze gebruikelijker dan in Nederland. 
 Ook bij het hulpwerkwoord 
       zullen
       komen de beide constructies naast elkaar voor. In dit geval gelden ze
      zonder meer allebei als standaardtaal. Een zin als 17a
     is echter (nog) niet voor alle taalgebruikers even gewoon. Vergelijk:
    Opmerking
Verdieping
Opmerking
      Als een zin waarin zullen niet-werkelijkheid uitdrukt,
      verbonden is met een voorwaardelijke bijzin, is constructie
      bx niet mogelijk. Vergelijk:
      3
  
   De eigenlijk-modale hulpwerkwoorden kunnen enz. worden hierna
   in detail behandeld in ii, de oneigenlijk-modale in
   iii. Omdat de semantische en syntactische verschillen niet in
   alle gevallen even duidelijk zijn, is het overigens niet altijd uit te
   maken of een werkwoord in een bepaalde zin eigenlijk- of oneigenlijk-modaal
   gebruikt wordt. Met name bij kunnen en zullen is
   dat soms moeilijk.
   De hier besproken hulpwerkwoorden kunnen vooral in oneigenlijk-modale
   functie ook zonder infinitief als aanvulling voorkomen. Aan dit gebruik
   wordt aandacht besteed in iv.
  
 
Literatuur
Interessante links
ANS
Taaladvies
Dagenta
Taalportaal
Versiegeschiedenis
| versie | redacteur(en) | datum | opmerkingen | 
| 2.1 | januari 2019 | Automatische conversie van ANS 2.0 | |
| 2.0 | W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij, M.C. van den Toorn | 1997 | 
 
				 
						
					