2.4.2 De infinitief (onbepaalde wijs)
Verder lezen
1
De infinitief wordt, al dan niet voorafgegaan door te, een
(ander) voorzetsel of aan het, gebruikt als deel van een
werkwoordelijk gezegde in combinatie met een groepsvormend werkwoord
(hulpwerkwoord)
[18.5.4]
[18.5.5]
[18.5.6], bijv.:
1Het regengebied
zal morgen ons land
bereiken.
2Ze zit een boek
te lezen.
3Mevrouw is haar
koffers aan het pakken.
4Vader gaat uit
vissen.
2
Voorafgegaan door te of om te wordt de
infinitief gebruikt als werkwoordsvorm in een beknopte
bijzin
[19.3], bijv.:
5(Clara antwoordde me) Frits niet
te kennen.
6Om dit goed
te begrijpen (, moeten we meer van de achtergronden
weten.)
7(Aan
het verzoek) (om) door te lopen (werd nauwelijks
voldaan.)
3
Voorafgegaan door te kan een infinitief in bepaalde gevallen
net als een adjectief gebruikt worden als voorbepaling in een
naamwoordelijke constituent
(zie
[14.5.1.2], waar enkele beperkingen op de gebruiksmogelijkheden
vermeld worden), bijv.:
8In niet mis te
verstane bewoordingen waarschuwde de voorzitter voor de
gevolgen.
9Dat
was een moeilijk te voorzien
probleem.
10De
regering kon het niet eens worden over de te nemen
maatregelen.
11In een nog nader uit te
werken hoofdstuk over de buitenlandse politiek in het
interbellum zal dieper op deze kwestie worden
ingegaan.
4
De infinitief kan gebruikt worden in de functie van een imperatief. Dit gebruik komt vooral
veel voor in opschriften, wanneer de aanspreking niet tot een bepaalde persoon gericht is (zie
de voorbeelden 13 t/m 17 en vergelijk (zie 2.4.6, sectie
5). Voorbeelden:
12Doorlopen!
13A.u.b. geen fietsen tegen het raam
plaatsen.
14Niets buiten
steken.
15Niet
roken.
16(Op een deur: )
Duwen
/Trekken.
17Voor gebruik
schudden.
5
De infinitief komt voor als (deel van een) onvolledige zin. De infinitief
kan zowel gebruikt worden als het werkwoord in een volledig gemaakte zin in
infinitiefvorm verschijnt (zie 18)
als wanneer het werkwoord in dat geval een andere vorm aanneemt (zie
19 en
20):
18A: Wat ga je doen na je eindexamen?
B: (Engels) studeren. (= 'Ik ga (Engels)
studeren')
19A: Wat doe je op het ogenblik? B:
(Engels) studeren. (= 'Ik studeer
(Engels)')
20A:
Wat heb je in Amerika gedaan? B: (Engels) studeren.
(= 'Ik heb (Engels) gestudeerd')
Vergelijk (zie 2.4.5,
sectie 5) en (zie 2.4.5, sectie 6).
6
In retorische vragen of uitroepende zinnen waarin een bepaalde emotie (bijv.
ongelovige verbazing, ergernis) wordt uitgedrukt, kan een infinitief samen
met een zinsdeel gebruikt worden dat de functie van onderwerp vervult (en
met eventuele andere zinsdelen). De uitroepende zinnen beginnen vaak met
en. Voorbeelden:
21Piet een boek
lezen? (= 'Piet leest waarschijnlijk nooit een
boek')
22Ik dat
betalen? (= 'Ik vind het ongehoord dat ik dat zou
moeten betalen')
23En dat bed
kraken! (= 'Het bed kraakte
ontzettend')
24En hij maar in de rij
staan! (= 'Hij staat al heel erg lang in de rij (en
nu blijkt het nog overbodig ook)')
7
Een infinitief kan ook als substantief optreden (zie voor de substantivering van infinitieven
(zie
12.4.1.2), bijv.:
25Het eten valt
de patiënt nog steeds moeilijk.
Literatuur
Interessante links
ANS
Taalportaal
Taaladvies
Versiegeschiedenis
versie | redacteur(en) | datum | opmerkingen |
2.1 | januari 2019 | Automatische conversie van ANS 2.0 | |
2.0 | W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij, M.C. van den Toorn | 1997 |