21.3.2.2 In afwijking van het links-rechts-principe
Verder lezen
1
Allerlei elementen die men overeenkomstig het links-rechts-principe typisch
op de eerste zinsplaats aantreft, zoals bepaalde naamwoordelijke
constituenten en plaats- en tijdsaanduidende bepalingen
(zie
[21·3·2·1]) kunnen in een andere context of situatie ook op de
eerste zinsplaats voorkomen als ze informatief juist de kern van de zin
vormen. In zulke zinnen wordt dus van de strikte links-rechts-ordening van
de elementen afgeweken. Voorbeelden zijn:
1A: (Wie heeft dat gedaan?) B:
Híj |heeft| het gedaan, meneer.
2(Aan wie van z'n vrienden had hij
het toch ook weer laten zien?) Aan Pául |heeft| hij
het laten zien, dacht ik.
3A: (Het schijnt dat ze in het dorp
een paar katten en een dolle hond doodgeschoten hebben.) B: (Nee, )
de hónd |hebben| ze doodgeschoten. (De katten hebben
ze gevangen en naar een asiel gebracht.)
4Morgenvróeg
|ga| ik naar de tandarts, niet vanmiddag.
In zulke gevallen gaat het vaak om contrasterende zinnen of om
correctiezinnen (zie bijv. 4).
De zinnen 1 t/m
3 laten zien dat het feit dat een
constituent op de eerste zinsplaats een zelfstandigheid aanduidt die op
grond van de context of de situatie volledig identificeerbaar en dus bekend
is, niet automatisch hoeft te betekenen dat die constituent informatief
onbelangrijk is. In 1 is de eerste
zinsplaats zelfs de enige plaatsingsmogelijkheid voor hij.
2
Niet-specifiek onbepaalde naamwoordelijke
constituenten als voorwerp of onderwerp, evenals
specifiek onbepaalde naamwoordelijke
constituenten als voorwerp kunnen alleen in speciale contexten
(bijvoorbeeld een contrastieve context) en met een nadruksaccent op de
eerste zinsplaats staan. Vergelijk met de voorbeelden
uit
[21·3·2·1/i2]:
5Een áppel
|was| hij aan het eten, geen péér.
6Een bóek over die
periode |kon| de leraar mij niet geven, wel een tweetal
artikelen.
7(Wou hij melk of koffie?)
Mélk |heeft| hij gevraagd.
8Erg lekkere
geréchten |hebben| ze daar in dat
restaurant!
9Iéts/één ding
|zou| ik er nog aan willen toevoegen, (namelijk:
...).
10Iémand
|moet| het toch gedaan hebben!?
3
Ook de bijwoorden
wel en
niet kunnen slechts
in bijzondere gevallen op de eerste zinsplaats staan. Voorbeelden van zulke
niet tot het gewone vlotte taalgebruik behorende zinnen zijn:
11Wél
|beïnvloedde| de crisis waarschijnlijk zijn wérk
nadelig.
12Níet
|moeten| in de lijst worden aangekruist, de planten die je al
hébt.
13Níet
|krijgt| men te lezen wat zo'n auteur zélf op schrift heeft gesteld, wél
wat zijn bewérker ervan heeft gemaakt.
Dergelijke zinnen hebben een sterk tegenstellend karakter. Het zinsdeel dat
samen met het bijwoord deel heeft aan deze sterke, zogenaamde 'dubbele'
tegenstelling staat verder naar achteren. Beide elementen dragen een accent.
Deze constructies zijn te onderscheiden van gevallen waar het bijwoord
samen met een infiniete werkwoordsvorm, al dan niet van een of ander
zinsdeel vergezeld, vooraan geplaatst is
(zie
[21·3·6·3/2]).
Literatuur
Interessante links
ANS
Taalportaal
Taaladvies
Versiegeschiedenis
versie | redacteur(en) | datum | opmerkingen |
2.1 | januari 2019 | Automatische conversie van ANS 2.0 | |
2.0 | W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij, M.C. van den Toorn | 1997 |