Gebruik van adjectieven: attributief, predicatief, zelfstandig en bijwoordelijk
De meeste adjectieven kun je op verschillende manieren gebruiken:xZie ANS 6.1 Gebruik van adjectieven in de zin voor meer verdieping.
- attributief: de slimme leerling
- predicatief: hij verfde de deur groen
- zelfstandig: je hebt witte druiven en rode
- bijwoordelijk: we hebben heerlijk gegeten
Attributief gebruik
Bij attributief gebruikxZie ANS 6.1.1 Attributief gebruik van adjectieven voor meer verdieping. staat een adjectief vóór het substantief waar het iets over zegt:
- de ijverige studenten
- een jong paard
Attributief gebruikte adjectieven krijgen meestal een buigings-e als uitgang, behalve als ze voor een het-woord in het enkelvoud staan en daarbij volgen op een onbepaald lidwoord (een) of woorden als geen en welk: het spannende boek maar een/geen/welk spannend boek.
Attributief gebruik ná het substantief komt voor, maar heel beperkt. In het hedendaags Nederlands gebruiken we het in tijdsbepalingen als maandag aanstaande. Verder treffen we het aan in veelal versteende uitdrukkingen in ouderwets Nederlands:
- kindeke klein
- God almachtig
- Staten-Generaal
Predicatief gebruik
Als een adjectief predicatiefxZie ANS 6.1.3 Predicatief gebruik van adjectieven voor meer verdieping. gebruikt wordt, specificeert het een eigenschap van een nominale constituent die in dezelfde deelzin voorkomt. Voorbeelden zijn:
- Dat kussen is zacht.
- Die deur lijkt groen.
- Het wordt warm.
Hierbij wordt telkens een zelfstandig naamwoord gekoppeld aan een adjectief met een koppelwerkwoord (zijn, lijken, worden). Deze adjectieven benoemen een eigenschap (zacht, groen, warm) van een in dezelfde zin genoemde 'entiteit'.
Ook na de modale werkwoorden (hoeven, kunnen, moeten en mogen) kun je een adjectief predicatief gebruiken:
- Die auto kan snel.
- De trossen mogen los.
Adjectieven kunnen ook predicatief gebruikt worden wanneer ze als bepaling van gesteldheid optreden:
- Hij kwam dronken thuis.
- De wielrenner reed zijn fiets stuk op die kasseien.
- Ik vind haar aardig.
Ook hier benoemen de adjectieven een eigenschap die kan worden toegeschreven aan iets dat of iemand die in de zin genoemd wordt: dronken zegt iets over de toestand van het onderwerp van de zin (hij), stuk en aardig zeggen iets over het lijdend voorwerp van de zin (resp. zijn fiets en haar).
Een ander geval van predicatief gebruik is als nabepaling bij een substantief:
- De directeur, geschrokken en boos, verliet de zaal.
Zelfstandig gebruik
Als adjectieven zelfstandigxZie ANS 6.1.2 Zelfstandig gebruik van adjectieven voor meer verdieping. gebruikt worden, is het altijd mogelijk om er een zelfstandig naamwoord bij te denken. Soms wordt dat woord in de zin zelf of in de voorafgaande zin genoemd, zoals in:
- Ik draag nu mijn nieuwe jurk, maar op die foto droeg ik een oude.
Soms moet je uit de context afleiden met welk woord je een zelfstandig gebruikt adjectief zou kunnen aanvullen, zoals een klant in een bakkerij die naar een van de taarten op de toonbank wijst en zegt:
- Doe mij maar die kleine.
Bijwoordelijk gebruik
Adjectieven die iets zeggen over het werkwoord in de zin noemen we bijwoordelijkxZie ANS 6.1.4 Bijwoordelijk gebruik van adjectieven voor meer verdieping. gebruikt:
- Hij kijkt verdrietig.
- Ze loopt hard.
Verder zijn adjectieven ook bijwoordelijk gebruikt als ze iets zeggen over een ander adjectief, zoals buitengewoon over kostbaar, of over een bijwoord, zoals ontzettend over graag:
- Die diamant is buitengewoon kostbaar.
- Ik wil ontzettend graag een rode auto.
Adjectieven die alleen niet-attributief gebruikt kunnen worden
Een aantal adjectieven kan alleen predicatief of bijwoordelijk en niet attributief gebruikt worden, zoals:
- De man werd onwel.
- De wasmachine is stuk.
- Ik doe dat anders.
De onwelle man of de stukke machine zijn dus niet mogelijk. Dit geldt ook voor verkleinvormen:
- Ze voelde zich ziekjes.
- Het is hier maar frisjes.
Verder zien we het bij adjectieven die voorkomen met een voorzetselconstituent (vatbaar zijn voor, gehecht zijn aan):
- Die planten zijn vatbaar voor nachtvorst.
- Ik ben gehecht aan mijn oude autootje.
Net als bij naamwoordelijke gezegdes die een oorzakelijk voorwerp (al het geklets, die taal) bij zich hebben:
- Hij was al het geklets zat.
- Ik ben die taal niet machtig.
En bij adjectieven die een vaste verbinding vormen met een werkwoord, zoals afhandig maken en ongelegen komen:
- Hij maakte me al mijn geld afhandig.
- Ik kwam ongelegen.