|
De infinitief (onbepaalde wijs)
|
[ 2·4·2 ]
|
1 |
De infinitief wordt, al dan niet voorafgegaan door te, een
(ander) voorzetsel of aan het, gebruikt als deel van een
werkwoordelijk gezegde in combinatie met een groepsvormend werkwoord
(hulpwerkwoord)
, bijv.:
|
(1)
|
Het regengebied zal morgen ons land bereiken.
|
|
(2)
|
Ze zit een boek te lezen.
|
|
(3)
|
Mevrouw is haar koffers aan het pakken.
|
|
(4)
|
Vader gaat uit vissen.
|
|
|
2 |
Voorafgegaan door te of om te wordt de
infinitief gebruikt als werkwoordsvorm in een beknopte bijzin
,
bijv.:
|
(5)
|
(Clara antwoordde me) Frits niet te kennen.
|
|
(6)
|
Om dit goed te begrijpen (, moeten we meer van de
achtergronden weten.)
|
|
(7)
|
(Aan het verzoek) (om) door te lopen (werd nauwelijks voldaan.)
|
|
|
3 |
Voorafgegaan door te kan een infinitief in bepaalde gevallen
net als een adjectief gebruikt worden als voorbepaling in een
naamwoordelijke constituent (zie
, waar enkele beperkingen op de gebruiksmogelijkheden vermeld worden),
bijv.:
|
(8)
|
In niet mis te verstane bewoordingen waarschuwde de voorzitter
voor de gevolgen.
|
|
(9)
|
Dat was een moeilijk te voorzien probleem.
|
|
(10)
|
De regering kon het niet eens worden over de te nemen
maatregelen.
|
|
(11)
|
In een nog nader uit te werken hoofdstuk over de buitenlandse
politiek in het interbellum zal dieper op deze kwestie worden ingegaan.
|
De infinitieven van de werkwoorden doen, gaan,
slaan, staan en zien (alsmede
afleidingen van en samenstellingen met deze werkwoorden) worden in zulke
gevallen verbogen volgens de regels voor de adjectieven (vergelijk
(8) met (9)); zie hiervoor
.
|
|
4 |
De infinitief kan gebruikt worden in de functie van een imperatief. Dit
gebruik komt vooral veel voor in opschriften, wanneer de aanspreking niet
tot een bepaalde persoon gericht is (zie de voorbeelden (13)
t/m (17) en vergelijk
). Voorbeelden:
|
(12)
|
Doorlopen!
|
|
(13)
|
A.u.b. geen fietsen tegen het raam plaatsen.
|
|
(14)
|
Niets buiten steken.
|
|
(15)
|
Niet roken.
|
|
(16)
|
(Op een deur: ) Duwen /Trekken.
|
|
(17)
|
Voor gebruik schudden.
|
|
|
5 |
De infinitief komt voor als (deel van een) onvolledige zin. De infinitief
kan zowel gebruikt worden als het werkwoord in een volledig gemaakte zin in
infinitiefvorm verschijnt (zie (18)) als wanneer het
werkwoord in dat geval een andere vorm aanneemt (zie (19) en
(20)):
|
(18)
|
A: Wat ga je doen na je eindexamen? B: (Engels) studeren. (=
'Ik ga (Engels) studeren')
|
|
(19)
|
A: Wat doe je op het ogenblik? B: (Engels) studeren. (= 'Ik
studeer (Engels)')
|
|
(20)
|
A: Wat heb je in Amerika gedaan? B: (Engels) studeren. (= 'Ik
heb (Engels) gestudeerd')
|
Vergelijk
en
.
|
|
6 |
In retorische vragen of uitroepende zinnen waarin een bepaalde emotie (bijv.
ongelovige verbazing, ergernis) wordt uitgedrukt, kan een infinitief samen
met een zinsdeel gebruikt worden dat de functie van onderwerp vervult (en
met eventuele andere zinsdelen). De uitroepende zinnen beginnen vaak met
en. Voorbeelden:
|
(21)
|
Piet een boek lezen? (= 'Piet leest waarschijnlijk nooit een
boek')
|
|
(22)
|
Ik dat betalen? (= 'Ik vind het ongehoord dat ik dat zou moeten
betalen')
|
|
(23)
|
En dat bed kraken! (= 'Het bed kraakte ontzettend')
|
|
(24)
|
En hij maar in de rij staan! (= 'Hij staat al heel erg lang in
de rij (en nu blijkt het nog overbodig ook)')
|
|
|
7 |
Een infinitief kan ook als substantief optreden (zie voor de
substantivering van infinitieven
), bijv.:
|
(25)
|
Het eten valt de patiënt nog steeds moeilijk.
|
|
|