|
|
Zijn en blijken, lijken,
schijnen
|
[ 18·5·5·2 ]
|
1 |
Met de constructie zijn + aan het +
infinitief wordt uitgedrukt dat een bepaalde door de infinitief genoemde
werking aan de gang is.
|
(1)
|
Mag ik de krant of ben jij die aan het lezen? ('Ben
jij bezig de krant te lezen?)
|
|
(2)
|
We waren net aan het eten, toen de bel ging. ('We
waren net bezig met eten')
|
Het getalsonderwerp van zijn is tevens geïmpliceerd onderwerp
van de infinitief.
Zijn + aan het kan niet zonder meer met elke
willekeurige infinitief gecombineerd worden. Er moet sprake zijn van een
werking die een bepaald verloop in de tijd kent, hetzij van een
(voortdurende) activiteit (zonder inherent eindpunt), zoals 'eten' in
voorbeeld (2), hetzij van een werking met een inherent
eindpunt, zoals 'de krant lezen' in (1) (een zogenaamd
eindpuntgebeuren: als de krant 'uit' is, is de genoemde werking afgelopen).
De constructie met zijn + aan het is dus niet
bruikbaar als de infinitief een werking noemt die wordt voorgesteld als
iets wat geen tijdsduur heeft. Vergelijk:
|
(3a)
|
De alpinisten beklommen de berghelling.
|
|
(3b)
|
De alpinisten waren de berghelling aan het beklimmen.
|
|
(4a)
|
Hij bereikte de finish om 14.03 uur.
|
|
(4b)
|
Hij was de finish om 14.03 uur aan het bereiken.
<<uitgesloten>>
|
In de zinnen (3a) en (3b) gaat het, net als bij
(1), om een werking die een duur en een eindpunt impliceert:
de werking is beëindigd als het doel, bijvoorbeeld een bepaalde berghut of
de top van de berg, bereikt is. In (4) daarentegen is er
sprake van een momentaan gebeuren: de werking kent geen verloop, het
bereiken van de finish voltrekt zich op een welbepaald moment.
De constructie aan het...zijn is ongeveer synoniem met
bezig zijn (...) te + infinitief. Toch kan er wel enig
verschil optreden, zoals het geval is bij (5a) en
(5b):
|
(5a)
|
De industrie is dat probleem aan het overwinnen.
|
|
(5b)
|
De industrie is bezig dat probleem te overwinnen.
|
In (5a) lijkt 'de overwinning' dichterbij dan in
(5b); in (5a) lijkt het proces min of meer
vanzelf te verlopen, terwijl er in (5b) meer gerichte
activiteiten voor nodig zijn.
Verder vertoont de constructie betekenisverwantschap met de combinatie van
zitten/liggen/staan/lopen met te + infinitief
(zie
), maar deze laatste constructie geeft aan op welke wijze de door de
infinitief genoemde activiteit plaatsvindt (namelijk 'zittend, liggend,
etc.'). De andere twee constructies laten dit in het midden. Vergelijk:
|
(6a)
|
Kirsten is een roman aan het lezen.
|
|
(6b)
|
Kirsten is bezig een roman te lezen.
|
|
(6c)
|
Kirsten zit een roman te lezen.
|
|
|
2 |
Aan het + infinitief komt ook voor gecombineerd met een
van de eigenlijk-modale hulpwerkwoorden blijken,
lijken of schijnen (zie
). Deze combinaties moeten begrepen worden als blijken enz.
+ te zijn + aan het + infinitief, waarbij
het hier besproken groepsvormende werkwoord zijn zelf
afhankelijk is van een werkwoord (blijken etc.) dat een
infinitief met te als aanvulling vereist. Vergelijk:
|
(7a)
|
Hij bleek nog steeds aan het schilderen.
|
|
(7b)
|
Hij bleek nog steeds aan het schilderen te zijn.
|
|
(8a)
|
Ze scheen weer aan het strijken.
|
|
(8b)
|
Ze scheen weer aan het strijken te zijn.
|
Zinnen met uitgedrukt te zijn zijn gewoner dan zinnen
zonder te zijn (zie ook
en vergelijk
). In het laatste geval is het bovendien moeilijk om vóór aan
het + infinitief een lijdend voorwerp toe te voegen. Vergelijk
(9a) met (9b):
|
(9a)
|
Hij bleek het hek aan het schilderen.
<<twijfelachtig>>
|
|
(9b)
|
Hij bleek het hek aan het schilderen te zijn.
|
Onder bepaalde voorwaarden (zie hierover
) is wel tussenplaatsing van een voorwerp mogelijk:
|
(10a)
|
De schilder bleek aan het verf mengen (te zijn).
|
|
(10b)
|
De schilder bleek verf aan het mengen te zijn.
|
|
|
|
|