|
|
De hulpwerkwoorden van modaliteit blijken, lijken,
schijnen, heten, dunken,
voorkomen, toeschijnen
|
[ 18·5·4·5 ]
|
1 |
De groepsvormende werkwoorden blijken, lijken,
schijnen, heten, dunken,
voorkomen en toeschijnen worden hulpwerkwoorden
van modaliteit genoemd omdat de spreker of schrijver er de
werkelijkheidswaarde van de inhoud van de zin mee aangeeft (zie
). Ze vertonen overeenkomsten met de hulpwerkwoorden
kunnen, moeten, etc. in eigenlijk-modale functie
(vergelijk
).
Blijken geeft aan dat het in de zin uitgedrukte volgens de
spreker of schrijver zeker is en zich als zodanig duidelijk manifesteert.
De andere hulpwerkwoorden die hier behandeld worden, drukken onzekerheid
uit. Bij heten krijgt die twijfel een extra dimensie doordat
de bewering voor rekening van derden gelaten wordt (ook
schijnen kan met deze laatste betekenisnuance gebruikt worden).
Voorbeelden:
|
(1)
|
Hij blijkt heel hard te werken.
|
|
(2)
|
Hij lijkt/schijnt (me) heel hard te werken.
|
|
(3)
|
Hij heet/schijnt heel hard te werken.
|
Zin (1) is te omschrijven als: 'Ik heb geconstateerd dat hij
heel hard werkt', (2) betekent: 'Hij maakt de indruk heel
hard te werken', (3) wil zeggen: 'Men beweert dat hij heel
hard werkt'. Als de hulpwerkwoorden in (2) en
(3) sterk beklemtoond worden, geven ze aan dat de inhoud van
de zin niet onzeker, maar onwaar is. Vaak zal men dit tot uitdrukking
brengen door er een zin aan toe te voegen als 'maar in werkelijkheid voert
hij niets uit'.
Dunken, voorkomen en als synoniem voor het
laatste het weinig gebruikte toeschijnen, worden altijd
vergezeld door een ondervindend voorwerp; bij lijken en
schijnen is een ondervindend voorwerp facultatief. Vergelijk
met elkaar (en zie ook voorbeeld (2) hierboven):
|
(4a)
|
Ze dunkt me goed haar best te doen.
<formeel>
|
|
(4b)
|
Ze dunkt goed haar best te doen.
<<uitgesloten>>
|
|
(5a)
|
Ze lijkt me goed haar best te doen.
|
|
(5b)
|
Ze lijkt goed haar best te doen.
|
|
|
2 |
De werkwoordelijke aanvulling bij de hier behandelde categorie
hulpwerkwoorden is altijd een infinitief met te.
De hulpwerkwoorden blijken, lijken,
schijnen, heten en dunken zijn
verplicht groepsvormend, voorkomen en toeschijnen
niet. Vergelijk:
|
(6a)
|
Ik hoor net dat hij aan een bijzonder proefschrift blijkt/schijnt te
werken.
|
|
(6b)
|
Ik hoor net dat hij blijkt/schijnt aan een bijzonder
proefschrift te werken.
<<uitgesloten>>
|
|
(7a)
|
Ik gaf al eerder aan dat deze kwestie me bijzonder moeilijk voorkomt
te zijn.
<formeel>
|
|
(7b)
|
Ik gaf al eerder aan dat deze kwestie me voorkomt bijzonder
moeilijk te zijn.
<formeel>
|
De niet-groepsvormende variant (7b) klinkt zelfs gewoner dan
(7a). Dit hangt samen met de onder 4 vermelde
bijzonderheden over zinnen met een naamwoordelijk gezegde.
Het getalsonderwerp van deze hulpwerkwoorden en het geïmpliceerd onderwerp
van de daarmee verbonden infinitief zijn identiek. Hoewel we bijvoorbeeld
met betrekking tot de zinnen (1) t/m (3) en
(6a) eigenlijk niet kunnen zeggen dat 'hij' degene is die
'blijkt', 'lijkt' of 'schijnt' (wel: die 'werkt'), omdat 'blijkt', 'lijkt'
of 'schijnt' iets over de inhoud van de hele zin zegt, is
het wel duidelijk dat hij het getalsonderwerp van
blijkt/lijkt/schijnt is: veranderen we hij in
die docenten, dan komt ook de persoonsvorm in het meervoud
te staan. De verhouding tussen het hulpwerkwoord en de rest van de zin kan
bijv. voor (2) schematisch worden weergegeven als:
|
(2)
|
[het schijnt [hij werkt (heel hard)]]
|
Vergelijk
.
Semantisch neemt een hulpwerkwoord van modaliteit dus een zelfstandige
plaats in ten opzichte van de rest van de zin. Syntactisch uit zich dat
door de eigenschap dat het hulpwerkwoord in een werkwoordelijke eindgroep
zoveel mogelijk links staat (zie
) en door het verschijnsel dat het zelf niet in een voltooide tijd
gezet kan worden, zoals de voorbeelden in
laten zien.
|
|
3 |
In plaats van zinnen waarin de hulpwerkwoorden van modaliteit een plaats
binnen de zin innemen, zoals in de gegeven voorbeelden, zijn ook
samengestelde zinnen mogelijk, bestaande ofwel uit: Het
blijkt/lijkt (me)/schijnt (me)/heet/dunkt me/komt me voor/schijnt me
toe ofwel uit Me dunkt of Het
blijkt/lijkt (me)/schijnt (me)/heet/dunkt me zó te zijn, waarna de
rest van de oorspronkelijke zin volgt met dat aan het begin en
achter-pv:
|
(5c)
|
Het lijkt (me) dat ze goed haar best doet.
|
|
(6c)
|
(Ik hoor net) dat het zó blijkt te zijn, dat hij aan een proefschrift werkt.
|
Deze alternatieve constructies leveren niet altijd stilistisch fraaiere
zinnen op, maar bij voorkomen (en toeschijnen) is
dat wel het geval. Zulke constructies kunnen hoe dan ook dienen tot beter
begrip van de semantische en syntactische eigenaardigheden van zinnen met
hulpwerkwoorden van modaliteit.
|
|
4 |
Vrijwel algemeen is bij deze werkwoorden de mogelijkheid om in
naamwoordelijke gezegdes de infinitief te zijn al dan niet
te gebruiken, bijv.:
|
(8a)
|
Rob blijkt een harde werker te zijn.
|
|
(8b)
|
Rob blijkt een harde werker.
|
|
(9a)
|
Erg solide lijkt dit apparaat niet te zijn.
|
|
(9b)
|
Erg solide lijkt dit apparaat niet.
|
|
(10a)
|
Herman scheen niet in zijn sas te zijn.
|
|
(10b)
|
Herman scheen niet in zijn sas.
|
|
(11a)
|
Het nuttigste cadeau dunkt me die nieuwe schooltas te
zijn.
<formeel>
|
|
(11b)
|
Het nuttigste cadeau dunkt me die nieuwe schooltas.
<formeel>
|
|
(12a)
|
Deze kwestie komt me voor bijzonder moeilijk te
zijn.
<formeel>
|
|
(12b)
|
Deze kwestie komt me bijzonder moeilijk voor.
|
In de (b) -zinnen zijn de werkwoorden geen hulp-, maar
koppelwerkwoorden.
Anders dan bij de in
besproken werkwoordelijke gezegdes is weglating van de infinitief hier
vaak de meest gewone variant. Een zin als:
|
(13)
|
Dat komt ons (heel) bekend voor.
|
is mét te zijn als aanvulling zelfs niet goed denkbaar.
|
|
|
|