Liggen, zitten, hangen (onovergankelijk), staan, lopen
 
[ 18·5·4·2 ]
 
De werkwoorden liggen, zitten, hangen (onovergankelijk), staan en lopen zijn verplicht groepsvormend; vergelijk:

(1a) Ton heeft de hele middag aan zijn bureau zitten (te) werken.
(1b) Ton heeft de hele middag gezeten aan zijn bureau (te) werken.   <<uitgesloten>>

In de voltooide tijden krijgen de genoemde werkwoorden de vorm van een vervangende infinitief, zoals uit (1) blijkt. Het getalsonderwerp van deze groepsvormende werkwoorden is tevens het geïmpliceerd onderwerp van de daarmee verbonden infinitief: in (1) is 'Ton' degene die 'zit' en die 'werkt'.
     De met deze werkwoorden verbonden infinitief wordt voorafgegaan door te, dat echter na liggen, zitten, staan en lopen onder bepaalde voorwaarden kan vervallen of bij voorkeur vervalt (zie ; voor hangen zie men hierna).
     Deze werkwoorden geven de houding of positie aan van degene die of van datgene wat de handeling verricht of in de toestand verkeert die door het zelfstandig werkwoord wordt uitgedrukt; vergelijk (1) en:

(2) Ik lig altijd nog even te lezen, voor ik inslaap.
(3) De appels hangen aan de boom te rotten.

De betekenis van deze groepsvormende werkwoorden (met uitzondering van hangen; zie hierna) is echter soms verzwakt tot 'bezig zijn met'. De volgende zinnen kunnen bijvoorbeeld gebruikt worden zonder dat de door het onderwerp aangeduide personen werkelijk 'zitten', 'lopen' of 'liggen':

(4) Die minister zit maar te beweren dat we moeten bezuinigen.
(5) Iedereen loopt tegenwoordig te roepen dat ze gediscrimineerd wordt.
(6) Lig niet zo te zeuren!

Zinnen als deze hebben vaak een ondertoon van irritatie en komen vooral in gesproken taal voor. Zowel in de oorspronkelijke als in de verzwakte betekenis geven deze groepsvormende werkwoorden tevens aan dat de door het zelfstandig werkwoord uitgedrukte werking voortduurt.
     Het groepsvormende werkwoord hangen (met onovergankelijke betekenis) onderscheidt zich in drie opzichten van de andere werkwoorden in deze categorie. Bij de infinitief die van hangen afhangt is te niet of nauwelijks weglaatbaar, vergelijk:

(7a) De was heeft de hele middag aan de lijn hangen te drogen.
(7b) De was heeft de hele middag aan de lijn hangen drogen.   <<twijfelachtig>>
(8a) De was bleef de hele middag aan de lijn hangen te drogen.
(8b) De was bleef de hele middag aan de lijn hangen drogen.   <<twijfelachtig>>

De zojuist genoemde betekenisverzwakking komt bij hangen niet voor: het betekent altijd 'in hangende toestand verkeren', al is hier wel onderscheid te maken tussen meer en minder letterlijk gebruik. Verder zijn er eigenaardigheden bij het vormen van de voltooide tijden. Het werkwoord hangen kan niet alleen volgens de regel (zie ) als vervangende infinitief voorkomen (zie (7a)), maar een enkele keer ook als voltooid deelwoord, dat dan verplicht op de infinitief volgt (zie (9b)). Anderzijds is het vormen van een voltooide tijd bij minder letterlijk gebruik van hangen moeilijk (zie (11)). Voorbeelden:

(9a) De was heeft al uren hangen te drogen.
(9b) De was heeft al uren te drogen gehangen.
(10a) De appels hebben al een maand aan de boom hangen te rotten.
(10b) De appels hebben al een maand aan de boom te rotten gehangen.   <<uitgesloten>>
(11a) Ze hebben over het hekje hangen te praten.   <<twijfelachtig>>
(11b) Ze hebben over het hekje te praten gehangen.   <<uitgesloten>>

Opmerking 1 Opmerking 2


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina