|
|
De voegwoorden
|
[ 24·2·2 ]
|
1 |
Voor voegwoorden in het algemeen wordt verwezen naar
. Daar worden,
na een algemene inleiding, de onderschikkende voegwoorden in
bijzonderheden besproken. De nevenschikkende voegwoorden (en
reeksvormers) komen afzonderlijk aan de orde in de hoofdstukken 25 en 26,
waar ze behandeld worden in het kader van de verschillende soorten
nevenschikkingen waarin ze als verbindend element optreden. Enkele algemene
kenmerken van nevenschikkende voegwoorden volgen hieronder.
|
|
2 |
De nevenschikkende voegwoorden kunnen, op een enkele uitzondering na, niet
onderling en niet met reeksvormers verbonden worden. Ze kunnen elkaar niet
aanvullen. Zo mag men het voegwoord en, dat taalelementen
aaneenschakelt, niet verbinden met het voegwoord maar, dat een
tegenstellend verband uitdrukt, hoewel de betekenis van deze woorden een
dergelijke verbinding niet in de weg staat:
|
(1a)
|
Celia voelt zich niet lekker en maar ze blijft niet thuis.
<<uitgesloten>>
|
Een (voegwoordelijk) bijwoord kan in zo'n geval echter wel gebruikt worden:
|
(1b)
|
Celia voelt zich niet lekker en toch blijft ze niet thuis.
|
Verbindingswoorden die voegwoord en deel van een reeksvormer kunnen zijn,
kunnen wel naast elkaar voorkomen als een lid dat op een voegwoord volgt,
zelf met een nevenschikkende groep begint waarin een reeksvormer als
verbindingsmiddel wordt gebruikt:
|
(2)
|
Er was niemand thuis en óf de buren óf inbrekers
moeten het dus gedaan hebben.
|
Van onderlinge verbinding van de betrokken woorden is hier
echter geen sprake; de woorden en en of vullen
elkaar niet aan, maar verbinden taalelementen op een verschillend niveau.
|
|
3 |
Volgens onze beschrijving van het zinsschema (zie
en meer in het bijzonder
) behoren voegwoorden niet tot de leden (vergelijk
). Dit heeft in het algemeen tot gevolg dat de oorspronkelijke
woordvolgorde in zinnen die als leden fungeren, niet beïnvloed wordt. Het
voegwoord gaat immers aan de eigenlijke zin vooraf en neemt bijgevolg nooit
de eerste zinsplaats in. Zin (3a) bijv.:
|
(3a)
|
Oom Gerard komt vanavond en hij brengt iets heel leuks mee.
|
kan dus niet worden:
|
(3b)
|
Oom Gerard komt vanavond en brengt hij iets heel leuks mee.
<<uitgesloten>>
|
Opmerking
|
In strijd met de regel
komen dergelijke constructies wel in het
geschreven taalgebruik
voor. Een ander voorbeeld is:
|
(i)
|
Het is de laatste tijd heel mooi weer en zitten we elke dag
in de tuin.
<<uitgesloten>>
|
Men noemt deze ongeoorloofde inversie na een voegwoord wel 'tante Betje'.
|
|
Voegwoordelijke bijwoorden behoren wel tot de zin en kunnen dus ook de
eerste zinsplaats innemen (zie
, [2] en
). Voorbeeld:
|
(3c)
|
Oom Gerard komt vanavond en bovendien brengt hij iets heel
leuks mee.
|
Voor noch en ofwel (als voegwoord en als deel van
een reeksvormer) geldt echter dat noch moet en
ofwel kan worden gevolgd door een zin met voor-pv als eerste
zinsdeel. Voorbeelden:
|
(4)
|
Vader is niet binnen, noch is hij in de tuin.
|
|
(5a)
|
Hij zal bekennen ofwel zal hij trachten te vluchten.
|
|
(5b)
|
Hij zal bekennen ofwel hij zal trachten te vluchten.
|
|
|
4 |
Zijn er meer dan twee leden, dan kan het voegwoord herhaald worden. Dan
staat tussen elk lid van de nevenschikking een voegwoord (zie
). Voorbeeld:
|
(6a)
|
Frederik en Robert en Simon en Karel
waren afwezig.
|
Het is ook mogelijk dat het voegwoord niet herhaald wordt: in dat geval
staat het tussen het laatste en het voorlaatste lid in (zie
). Vergelijk:
|
(6b)
|
Frederik, Robert, Simon en Karel waren afwezig.
|
|
(6c)
|
Frederik en Robert, Simon, Karel waren afwezig.
<<uitgesloten>>
|
In een geval waarin de leden zelf (ten dele) nevenschikkende groepen zijn,
wordt deze regel niet geschonden. In een zin als:
|
(7)
|
Suske en Wiske, Lambik, Jerom en Sidonia zaten in de
val.
|
bestaat het eerste lid uit de nevenschikking Suske en Wiske
(met voegwoord en), en worden de vier leden met elkaar
verbonden door het voegwoord en tussen het laatste en het
voorlaatste lid (zoals in (6b)).
|
|
|
|