|
|
Inleiding
|
[ 18·5·4·4·i ]
|
1 |
De werkwoorden kunnen, moeten, (be)
hoeven, mogen, willen en
zullen kunnen op verschillende manieren gebruikt worden. In:
|
(1)
|
Jan kan wel verhinderd zijn.
|
zegt kan iets over het verhinderd zijn van Jan, namelijk dat
het mogelijk is. Zin (1) kan dus omschreven worden met 'Het
is mogelijk dat Jan verhinderd is' of 'Het kan zó zijn dat Jan verhinderd
is'. We noemen dit gebruik van kunnen
eigenlijk-modaal. Op
deze manier gebruikt geven de hulpwerkwoorden van modaliteit uitdrukking
aan de houding van de spreker of iemand anders ten opzichte van de inhoud
van de zin waarin ze voorkomen (zie
).
In (2) wordt kunnen heel anders gebruikt:
In de meest voor de hand liggende opvatting van deze zin zegt
kan iets over Jan, namelijk dat hij tot iets (namelijk
'ko-men') in staat is, wat dan weer ontkend wordt door niet.
Mogelijke omschrijvingen zijn 'Jan is niet in staat te komen' en 'Jan
verkeert in de onmogelijkheid te komen'. Dit gebruik van kunnen
noemen we oneigenlijk-modaal.
In een minder voor de hand liggende opvatting van (2) is
kan ook als eigenlijk-modaal te interpreteren:
|
(3)
|
(Ja, je rekent nu wel zo vast op Jan, en hij komt ook meestal, maar) Jan
kan ook níet komen, (dat blijft altijd mogelijk).
|
Het is zelfs denkbaar dat het werkwoord kunnen tweemaal in één
zin voorkomt, de eerste keer in eigenlijk-modale, de tweede keer in
oneigenlijk-modale functie:
|
(4)
|
A: (Jan heeft opgebeld. Hij komt niet. Hij heeft zeker weer geen zin!) B:
(Nou, dat weet je niet.) Jan kan wel niet kúnnen
komen.
|
Zowel bij eigenlijk-modaal gebruik als bij oneigenlijk modaal gebruik geldt
voor deze categorie hulpwerkwoorden dat ze verplicht groepsvormend zijn:
|
(5a)
|
Ik weet dat Jan op maandag wel verhinderd kan zijn.
|
|
(5b)
|
Ik weet dat Jan kan op maandag wel verhinderd zijn.
<<uitgesloten>>
|
|
(6a)
|
Ik weet dat Jan op maandag niet kan komen.
|
|
(6b)
|
Ik weet dat Jan kan op maandag niet komen.
<<uitgesloten>>
|
Het getalsonderwerp van het hulpwerkwoord is bij oneigenlijk-modaal
gebruikte werkwoorden tevens het geïmpliceerd onderwerp van de daarmee
verbonden infinitief. De structuur van zin (2) kan als volgt
voorgesteld worden (vergelijk
):
|
(2)
|
[Jan kan [Jan komt (niet)]
|
Voor eigenlijk-modale hulpwerkwoorden geldt dit evenwel niet zonder meer:
naar de betekenis is het getalsonderwerp van een zin als (1)
wel geïmpliceerd onderwerp van de werkwoordelijke aanvulling, maar niet van
kan. Deze structuur kan weergegeven worden als:
|
(1)
|
[Het kan (wel) [Jan is verhinderd]
|
Vergelijk hiermee ook de in
besproken werkwoorden.
De werkwoorden kunnen, moeten, mogen,
willen en zullen worden verbonden met een
infinitief zonder te; (be)hoeven heeft een
infinitief met te, dat onder bepaalde voorwaarden kan
vervallen of bij voorkeur vervalt (zie
).
De normale vorm van het laatstgenoemde werkwoord is hoeven;
behoeven behoort tot
formeel taalgebruik
.
|
|
2a |
Met het in 1 aangegeven betekenisverschil tussen eigenlijk-
en oneigenlijk-modaal gebruikte hulpwerkwoorden gaat in de regel (maar zie
verderop) ook een syntactisch verschil gepaard wat de vorming van
voltooide tijden betreft: bij eigenlijk-modaal gebruik komt niet het
hulpwerkwoord van modaliteit zelf, maar de werkwoordelijke aanvulling
ervan in de voltooide tijd te staan, bij oneigenlijk-modaal gebruik wordt
het hulpwerkwoord van modaliteit wel zelf mee in de voltooide tijd gezet.
Voorbeelden van de beide constructies zijn respectievelijk:
|
(7)
|
Hij kan de bus wel hebben gemist.
|
(eigenlijk-modaal: 'het is mogelijk dat hij de bus gemist heeft')
|
(8)
|
Hij is/heeft niet kunnen komen.
|
(oneigenlijk-modaal: 'hij is niet in de gelegenheid geweest te komen')
(Voor de volgordemogelijkheden van de werkwoorden in de eindgroep - in
voorbeeld (7) is ook de werkwoordvolgorde gemist
hebben mogelijk; in (8) alleen maar de gegeven
werkwoordvolgorde - zie men
. Voor de keuze tussen hebben en zijn als
hulpwerkwoord van tijd in een geval als (8) zie men
.)
Schematisch is de afhankelijkheidsrelatie van de werkwoorden in beide
constructies als volgt weer te geven: constructie a
(eigenlijk-modaal)[...[hulpwerkwoord van modaliteit [infinitief van het
hulpwerkwoord van tijd [voltooid deelwoord van het zelfstandig werkwoord
of koppelwerkwoord]]]]constructie b (oneigenlijk-modaal)[...
[hulpwerkwoord van tijd [vervangende infinitief van het hulpwerkwoord van
modaliteit [infinitief van het zelfstandig werkwoord of
koppelwerkwoord]]]]Het telkens als eerste genoemde hulpwerkwoord
verschijnt als persoonsvorm (zie (7) en (8)),
behalve natuurlijk wanneer het op zijn beurt van een ander groepsvormend
werkwoord afhankelijk is.
|
|
2b |
Het aangegeven syntactische onderscheid is niet absoluut. Bij de
uitdrukking van niet-werkelijkheid
(irrealiszinnen) kan de voltooide
tijd op twee manieren gevormd worden, ongeacht de aard van het modale
hulpwerkwoord. Parallel aan de constructies a en
b kan de afhankelijkheidsrelatie hier weergegeven worden als:
constructie ax (irrealiszin)[...[imperfectum van het
hulpwerkwoord van modaliteit [infinitief van het hulpwerkwoord van tijd
[voltooid deelwoord van het zelfstandig werkwoord of
koppelwerkwoord]]]]constructie bx (irrealiszin)[...
[imperfectum van hebben [vervangende infinitief van het
hulpwerkwoord van modaliteit [infinitief van het zelfstandig werkwoord of
koppelwerkwoord]]]]We beginnen met enkele voorbeeldzinnen waarin het
eigenlijk-modale hulpwerkwoord kunnen voorkomt. Vergelijk met
elkaar:
|
(9)
|
Hij kan met vakantie geweest zijn.
|
(= gewone uitdrukking van modaliteit: 'het kan zó zijn dat hij met
vakantie geweest is')
|
(10)
|
Hij zou met vakantie geweest kunnen zijn.
|
(= hypothetische zin (nog voorzichtiger uitdrukking dan in
(9)): 'het zou zó kunnen zijn dat hij met vakantie geweest
is')
|
(11a)
|
Hij had inderdaad met vakantie kunnen zijn, (ware
het niet dat ik hem zojuist nog gesproken heb.)
|
(= irrealiszin: 'het zou zó geweest kunnen zijn/het zou gekund hebben/het
had gekund dat hij met vakantie was')
|
(11b)
|
Hij kon inderdaad met vakantie geweest zijn, (ware
het niet dat ik hem zojuist nog gesproken heb.)
|
(= irrealiszin met dezelfde betekenis)De voorbeelden (9),
(10) en (11b) zijn overeenkomstig de regel
opgebouwd volgens constructie a (respectievelijk constructie
ax), zij het dat kunnen in (10)
afhangt van zou en dus de vorm van een infinitief heeft. Zin
(11a) daarentegen volgt constructie bx.
Voorbeelden met oneigenlijk-modale hulpwerkwoorden zijn:
|
(12a)
|
Hij had dat boek nog niet mogen meenemen.
|
|
(12b)
|
Hij mocht dat boek nog niet meegenomen hebben.
|
|
(13a)
|
Ik zie dat ik eigenlijk al had moeten eindigen.
|
|
(13b)
|
Ik zie dat ik eigenlijk al geëindigd moest hebben.
|
|
(14a)
|
Hadden ze dat niet eerder kunnen zeggen?
|
|
(14b)
|
Konden ze dat niet eerder gezegd hebben?
|
De (a) -varianten van de zinnen (11) t/m
(14) behoren zonder meer tot de standaardtaal. De
(b) -varianten komen in het hele taalgebied voor, maar in
België zijn ze gebruikelijker dan in Nederland.
Ook bij het hulpwerkwoord zullen komen de
beide constructies naast elkaar voor. In dit geval gelden ze zonder meer
allebei als standaardtaal. Een zin als (15a) is echter (nog)
niet voor alle taalgebruikers even gewoon. Vergelijk:
|
(15a)
|
Ik hoor dat hij op reis had zullen gaan, (maar er is blijkbaar
iets tussen gekomen.)
|
|
(15b)
|
Ik hoor dat hij op reis zou zijn gegaan, (maar er is blijkbaar
iets tussen gekomen.)
|
Opmerking
|
Als een zin waarin zullen niet-werkelijkheid uitdrukt,
verbonden is met een voorwaardelijke bijzin, is constructie
bx niet mogelijk. Vergelijk:
|
(ia)
|
Als ik geld gehad had, zou ik op reis gegaan zijn.
|
|
(ib)
|
Als ik geld gehad had, had ik op reis zullen gaan.
<<uitgesloten>>
|
|
|
|
|
3 |
De eigenlijk-modale hulpwerkwoorden kunnen enz. worden hierna
in detail behandeld in ii, de oneigenlijk-modale in
iii. Omdat de semantische en syntactische verschillen niet in
alle gevallen even duidelijk zijn, is het overigens niet altijd uit te
maken of een werkwoord in een bepaalde zin eigenlijk- of oneigenlijk-modaal
gebruikt wordt. Met name bij kunnen en zullen is
dat soms moeilijk.
De hier besproken hulpwerkwoorden kunnen vooral in oneigenlijk-modale
functie ook zonder infinitief als aanvulling voorkomen. Aan dit gebruik
wordt aandacht besteed in iv.
|
|
|
|