|
|
Gebruik van het
|
[ 5·2·5·2·2 ]
|
|
Het persoonlijk voornaamwoord het kan, behalve als het
onderwerp is, niet op de eerste zinsplaats staan, waar alleen volle vormen
voorkomen
, [f]:
|
(9a)
|
|
(A)
|
Weet je waar mijn boek is?
|
|
(B)
|
Nee, het heb ik niet gezien, wel je agenda.
<<uitgesloten>>
|
|
In deze zin zou het aanwijzend voornaamwoord dat gebruikt
kunnen worden
.
De verwijzingsmogelijkheden van het (en de aanwijzende
voornaamwoorden dit en dat) zijn voor het overige
ruimer dan die van de andere voornaamwoorden. Allereerst kan
het naar een het-woord verwijzen, bijv. in:
|
(9b)
|
|
(A)
|
Weet je waar mijn boek is?
|
|
(B)
|
Nee, ik heb het niet gezien.
|
|
Maar in een geval als:
|
(9c)
|
|
(A)
|
Weet je waar mijn boek is?
|
|
(B)
|
Nee, ik weet het niet en het kan me ook niet
schelen.
|
|
verwijst het niet naar mijn boek, maar naar
waar mijn boek is, dus naar (de inhoud van) een hele (bij)
zin.
Ook bij het als voorlopig onderwerp of voorwerp is er sprake
van verwijzing naar een hele zin. Vervanging door dit of
dat is hier niet mogelijk, bijv. niet in:
|
(10a)
|
Het schijnt dat er vanavond een vergadering is.
|
|
(10b)
|
Dat schijnt dat er vanavond een vergadering is.
<<uitgesloten>>
|
|
(11a)
|
Ze vond het erg aardig van hem dat hij eerst een briefje
gestuurd had.
|
|
(11b)
|
Ze vond dat erg aardig van hem dat hij eerst een briefje
gestuurd had.
<<uitgesloten>>
|
Verder kan het ook naar de-woorden
verwijzen. Dit is altijd mogelijk als het onderwerp is
van een naamwoordelijk gezegde waarvan het naamwoordelijk deel bestaat uit
een substantivische naamwoordelijke constituent ingeleid door een
determinator. Voorbeelden:
|
(12a)
|
|
(A)
|
Wie is die meneer?
|
|
(B)
|
Het is de burgemeester.
|
|
|
(13a)
|
|
(A)
|
Wat vind je van Dick?
|
|
(B)
|
Het is een aardige jongen.
|
|
|
(14a)
|
|
(A)
|
Wat een aparte bril heb jij, zeg! Het lijkt wel een echte Elton John-bril.
|
|
(B)
|
Ja, het is ook een echte Elton John-bril.
|
|
Ook als het onderwerp een meervoud aanduidt kan het bij een
naamwoordelijk gezegde optreden:
|
(15)
|
|
(A)
|
Wie zijn die kinderen daar?
|
|
(B)
|
Het zijn de leerlingen van de Beatrixschool.
|
|
Heeft het naamwoordelijk deel geen lidwoord, of bestaat het uit een
adjectivische constituent, dan is het als onderwerp niet
mogelijk (wel hij):
|
(12b)
|
|
(A)
|
Wie is die meneer?
|
|
(B)
|
Het is burgemeester.
<<uitgesloten>>
|
|
|
(13b)
|
|
(A)
|
Wat vind je van Dick?
|
|
(B)
|
Het is aardig.
<<uitgesloten>>
|
|
|
(14b)
|
|
(A)
|
Wat een aparte bril heb jij, zeg! Het lijkt wel een echte Elton John-bril.
|
|
(B)
|
Ja, het is ook echt.
<<uitgesloten>>
|
|
Bij verwijzing naar personen is soms hij of zij
als onderwerp van naamwoordelijke gezegdes mogelijk in plaats van
het. Vergelijk:
|
(16a)
|
|
(A)
|
Piet heeft altijd gekke verhalen.
|
|
(B)
|
Ja, het is een vermakelijke man.
|
|
|
(16b)
|
|
(A)
|
Piet heeft altijd gekke verhalen.
|
|
(B)
|
Ja, hij is een vermakelijke man.
|
|
Hoewel beide b-zinnen hier als vervolg van a in
principe mogelijk zijn, is (16a) gewoner en gebruikelijker
dan (16b). De verwijzing met het in
(16a) veronderstelt een voorafgaande context of situatie,
terwijl hij in (16b) eerder gebruikt wordt
wanneer expliciet een nieuw aspect van Piet geïntroduceerd
wordt.
Duidelijk blijkt het belang van context of situatie wanneer antwoorden op
vragen gegeven worden. Antwoordzinnen met het identificeren
het bevraagde naamwoordelijk deel, terwijl antwoorden met hij
/zij (respectievelijk ze) nader specificeren,
bijv.:
|
(17a)
|
|
(A)
|
Wie is je vriendin?
|
|
(B)
|
Het is de dochter van mijn vroegere muziekleraar.
|
|
Hier is a op te vatten als een vraag om de identiteit te
vernemen van iemand van wie al eerder sprake is geweest. De b
-zin geeft antwoord op een vraag die opgevat kan worden als 'zeg me wie je
vriendin is'. Daarnaast is het volgende paar zinnen denkbaar:
|
(17b)
|
|
(A)
|
Wie is je vriendin?
|
|
(B)
|
Ze is de dochter van mijn vroegere muziekleraar.
|
|
De a-zin wordt hier geuit in een situatie waarin al
identificatie heeft plaatsgevonden; de vraag dient om een nadere
specificering te ervaren en kan omschreven worden als 'vertel me meer over
je vriendin'.
Alleen het naamwoordelijk deel kan op deze manier bevraagd worden en dan is
een antwoord met het als onderwerp mogelijk, bijv.:
|
(18a)
|
|
(A)
|
Wie is de gastheer?
|
|
(B)
|
Het is Wim.
|
|
De vraag is hier bedoeld als een verzoek om nadere identificatie van de
gastheer. Als echter een vraag gesteld wordt waarbij wie nader
bevraagd wordt, kan het antwoord een sterk beklemtoond hij
bevatten:
|
(18b)
|
|
(A)
|
Wie is de gastheer?
|
|
(B)
|
Híj is de gastheer.
|
|
Steeds is de situatie bepalend voor het gebruik van het dan
wel hij/zij.
Als het zelf als naamwoordelijk deel van een naamwoordelijk
gezegde fungeert, kan het naar voorafgaande naamwoordelijke delen verwijzen,
die in dat geval substantivisch (met en zonder lidwoord) en adjectivisch
kunnen zijn. Voorbeelden:
|
(19)
|
|
(A)
|
Is die meneer de burgemeester?
|
|
(B)
|
Hij is het wel, maar je ziet het niet aan hem.
|
|
|
(20)
|
|
(A)
|
Is hij al lang burgemeester?
|
|
(B)
|
Hij is het pas twee maanden.
|
|
|
(21)
|
|
(A)
|
Is hij aardig?
|
|
(B)
|
Hij is het ongetwijfeld, maar hij laat het niet merken.
|
|
(Het tweede het in de b-zin van voorbeeld
(21) slaat weer op de inhoud van een hele zin: Hij
is het (namelijk aardig).)
Ten slotte kan het nog 'verwijzen' op een andere manier.
Zinnen als de volgende zijn zeker aanvaardbaar:
|
(22)
|
Ze trakteerde op eigengemaakte jam. Het was erg lekker.
|
|
(23)
|
We zijn naar die vergadering geweest. Het duurde erg lang en
het was ontzettend saai.
|
Op het eerste gezicht lijkt het hier respectievelijk naar de
de -woorden jam en vergadering te
verwijzen. In gevallen waarin aan verwijzing naar die woorden niet
getwijfeld hoeft te worden, blijkt het of dat
echter niet mogelijk. Vergelijk respectievelijk met (22) en
(23):
|
(24)
|
|
(A)
|
Hoe kwam ze aan die jam?
|
|
(B)
|
Ze had het zelf gemaakt./Dat had ze zelf gemaakt.
<<uitgesloten>>
|
|
|
(25)
|
|
(A)
|
Wat was het voor een vergadering?
|
|
(B)
|
Het/dat was uitgeschreven door het bestuur.
<<uitgesloten>>
|
|
Toch kan ook niet gesteld worden dat het in (22)
en (23) verwijst naar de voorafgaande zinnen in hun geheel:
niet het 'trakteren op jam', maar de jam was lekker, niet het 'naar de
vergadering zijn' duurde lang en was saai, maar de vergadering zelf. Hier
is sprake van een soort verwijzing die vooralsnog niet duidelijk te
omschrijven is.
Voor het niet-verwijzende het: zie
.
|
|
|
|