|
|
Resultatieve complementen
|
[ 30·3·2·3 ]
|
|
Resultatieve complementen zijn die elementen in de zin die het resultaat
aangeven van de activiteit die door het werkwoord wordt uitgedrukt, of op
een andere manier het eindpunt markeren van hetgeen door het werkwoord
wordt uitgedrukt. Ze kunnen derhalve terminatief aspect aan een zin
toevoegen. Enkele voorbeelden (de resultatieve complementen staan cursief):
|
(1)
|
(Moeder) slaat het hooi plat. (terminatief)
|
|
(2)
|
(Vader) stampt de appels tot moes. (terminatief)
|
|
(3)
|
(Ellen) loopt de tuin in. (terminatief)
|
|
(4)
|
(Jan) brengt zijn kind naar school. (terminatief)
|
In (1) wordt uitgedrukt dat het hooi plat is ten gevolge van
het 'slaan' van moeder en in (2) wordt uitgedrukt dat de
appels tot moes zijn geworden ten gevolge van het 'stampen' van vader (zie
voor dit soort gevallen ook
). In (3) en (4) wordt het eindpunt van het
gebeuren respectievelijk gemarkeerd door de tuin in en
naar school.
Het toevoegen van een resultatief complement komt veel voor. Het is niet
afhankelijk van de keuze van het werkwoord. Er is bijvoorbeeld geen
noodzaak om aan een werkwoord als lopen of zwemmen
een resultatief complement toe te voegen. Vergelijk:
|
(5a)
|
(Hinke) liep. (duratief)
|
|
(5b)
|
(Hinke) liep de zandbak uit. (terminatief)
|
|
(6a)
|
(Jord) zwom. (duratief)
|
|
(6b)
|
(Jord) zwom de rivier over. (terminatief)
|
Het toevoegen van deze complementen kent echter een semantische beperking.
Ze kunnen alleen toegevoegd worden aan werkwoorden met een dynamisch
karakter (zie
), zoals de voorbeelden in (7) t/m (9)
demonstreren:
|
(7)
|
(Marie) sloeg haar man een blauw oog.
|
|
(8)
|
(Thomas) maakte de auto stuk.
|
|
(9)
|
(De papegaai) schreeuwde het kind wakker.
|
Statische werkwoorden (zie hiervoor
) kunnen niet gecombineerd worden met een resultatief complement.
Voorbeelden:
|
(10)
|
(Zij) haatte hem dood.
<<uitgesloten>>
|
|
(11)
|
(Hij) voelde het ijs gesmolten.
<<uitgesloten>>
|
Deze restrictie is verklaarbaar vanuit de semantische eigenschap die
statische werkwoorden hebben. Ze geven namelijk geen activiteit of proces
aan waarbij er sprake is van enige ontwikkeling, een verloop in de tijd, en
dat is nu juist noodzakelijk wil de toevoeging van een resultatief
complement mogelijk zijn. Het werkwoord moet een activiteit of proces
aanduiden met een bepaalde ontwikkeling die kan resulteren (dat wil zeggen
haar eindpunt kan vinden) in de toestand die door het resultatieve
complement genoemd wordt. In (10) is de toevoeging van het
resultatieve complement dus uitgesloten, omdat het werkwoord
haten een statisch werkwoord is en derhalve niet kan
resulteren in de toestand die door het resultatieve complement
dood genoemd wordt. Met andere woorden: 'hij' kan niet dood
zijn ten gevolge van 'haar' haten. Overeenkomstig kan in (11)
het ijs ook niet gesmolten zijn ten gevolge van het voelen van de persoon
waar zijn naar verwijst.
|
|
|
|