Ja/nee-vragen
 
[ 23·3·2 ]
 
1 Op ja/nee-vragen (ook wel twijfelvragen genoemd) kan altijd ja of nee geantwoord worden, hoewel meestal ook een ander antwoord mogelijk is. De zinnen hebben meestal een voor-pv (zinstype 1b: persoonsvorm als eerste zinsdeel; zie hierover verder ). Voorbeelden:

(1) Werkt hij hier al lang?
(2) Zou de rector het gevaar wel zien?

Soms wordt door de vorm van een ja/nee-vraag het antwoord gesuggereerd. Bevat de vraag een onbeklemtoond ontkennend woord (niet, geen, niets, enz.), dan is het verwachte antwoord meestal bevestigend. Bevat de vraag het onbeklemtoonde bevestigende wel, dan is het verwachte antwoord meestal ontkennend. De suggestie wordt meestal ondersteund door context en/of situatie. Voorbeelden:

(3) Is dat niet de vader van Sáskia? (verwacht antwoord: ja)
(4) Bent u geen léraar geweest? (verwacht antwoord: ja)
(5) Heb je daar niets over in de kránt geschreven? (verwacht antwoord: ja (daar heb ik over geschreven))
(6) Heb je die brief wel gepóst? (verwacht antwoord: nee)

Zie voor meer voorbeelden .
     Worden de ontkennende of bevestigende woorden in de bovenstaande zinnen beklemtoond, dan hebben we te maken met neutrale vragen. Een beklemtoonde ontkenning kan ook wel een ontkennend antwoord suggereren, maar dat is toevallig: van een bepaalde intonatie en/of context en/of situatie kan altijd een antwoordsuggestie uitgaan, ook zonder dat er ontkennende of bevestigende woorden in het spel zijn. Vergelijk met de zinnen (3) en (4):

(7) (Op ongelovige toon uitgesproken: ) Is dát de vader van Saskia? (verwacht antwoord: nee)
(8) (U kunt alles zo duidelijk uitleggen, ) bent u léraar geweest? (verwacht antwoord: ja)


 
2 Soms zijn ja/nee-vragen naar de vorm niet te onderscheiden van een mededelende zin; door de intonatie (in geschreven taal door een vraagteken) moet dan blijken dat de taaluiting als vraag bedoeld is, bijv.:

(9) Uw ouders zijn allebei overleden?
(10) Het is vandaag de zestiende?

In zulke gevallen kunnen ook enkele andere onbeklemtoonde woorden dan die welke hierboven genoemd zijn, met name immers, toch en zeker (eventueel met elkaar gecombineerd), een bevestigend antwoord suggereren. Voorbeelden:

(11) Zij zal het wel weten, ze is er immers zelf bíj geweest? (verwacht antwoord: ja)
(12) Hij had al lang klaar moeten zijn: hij heeft toch (zeker) tijd genóeg gehad? (verwacht antwoord: ja)
(13) Het lícht is zeker uitgevallen? (verwacht antwoord: ja)


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina