|
|
Het eerste deel van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord
|
[ 21·3·5·2 ]
|
|
Voornaamwoordelijke bijwoorden komen ook gesplitst voor (zie hierover
). In plaats van een heel voornaamwoordelijk bijwoord kan in dat geval
ook alleen het eerste stuk op de
eerste zinsplaats staan. Het tweede stuk van het voornaamwoordelijk
bijwoord staat dan achteraan in het middenstuk (zie
).
Voorbeelden van voornaamwoordelijke bijwoorden met
vragende en aanwijzende functie in
respectievelijk de ongesplitste en de gesplitste vorm zijn:
|
(1a)
|
Waarover |had| hij het?
|
|
(1b)
|
Waar |had| hij het over?
|
|
(2a)
|
Daartegen |is| veel protest |gerezen.|
|
|
(2b)
|
Daar |is| veel protest tegen |gerezen.|
|
Vragende voornaamwoordelijke bijwoorden met als tweede lid
naartoe, heen, langs of
vandaan kunnen niet of nauwelijks in hun geheel op de eerste
zinsplaats voorkomen. Splitsing is dan met andere woorden (nagenoeg)
verplicht. Vergelijk:
|
(3a)
|
Waar naartoe |zal| ik dat |sturen?|
<<twijfelachtig>>
|
|
(3b)
|
Waar |zal| ik dat naartoe |sturen?|
|
|
(4a)
|
Waarlangs |komen| we zoal | | op onze tocht?
<<twijfelachtig>>
|
|
(4b)
|
Waar |komen| we zoal langs | | op onze tocht?
|
Zie voor meer voorbeelden
.
Het eerste stuk van een gesplitst vragend voornaamwoordelijk bijwoord staat
overigens verplicht op de eerste zinsplaats. Het eerste stuk van een
gesplitst aanwijzend voornaamwoordelijk bijwoord kan ook andere plaatsen in
de zin innemen. Zie verder bij het middenstuk
(
).
Ook het eerste stuk van een voornaamwoordelijk bijwoord dat betrekking
heeft op een zinsdeel verderop in de zin (vergelijk de gevallen in
), kan voorop staan. In voorbeeld (5) heeft het bijwoord
betrekking op de naamwoordelijke constituent een groot deel
met de functie van lijdend voorwerp.
|
(5a)
|
Hij |heeft| een groot deel daarvan op|gegeten.|
|
|
(5b)
|
Daarvan |heeft| hij een groot deel op|gegeten.|
|
|
(5c)
|
Daar |heeft| hij een groot deel van op|gegeten.|
|
|
|
|
|