|
|
De 'richtingsbepaling-vanwaar?'
|
[ 20·10·2·3·ii ]
|
|
Ter uitdrukking van een richtingsbepaling die antwoord geeft op de vraag
'vanwaar?', kunnen de volgende taalelementen gebruikt worden.
|
[a]
Voorzetselconstituenten;
De voornaamste voorzetsels die hier voorkomen, zijn:
|
·
de voorzetsels in engere zin uit, van,
vanaf en vanuit;
·
de achtergeplaatste voorzetsels uit en vandaan
(dit laatste altijd in combinatie met een gewoon voorzetsel; zie
);
·
de voorzetselcombinaties (van) onder...uit, van...
af en van...uit.
|
Voorbeelden zijn:
|
(1)
|
Ik kom van de markt.
|
|
(2)
|
We liepen van Zoetermeer naar Leiden.
|
|
(3)
|
Hij kwam net uit bed.
|
|
(4)
|
Vanaf dit punt kun je het goed zien.
|
|
(5)
|
Ze kwam kwaad de kamer uit.
|
|
(6)
|
De kinderen kropen onder het bed vandaan.
|
|
(7)
|
Hoe ver is dat van Nijmegen vandaan?
|
|
(8)
|
Kom van dat dak af!
|
[b]
Voornaamwoordelijke bijwoorden met de onder [a] genoemde
voorzetsels of vandaan;
Voorbeelden zijn:
|
(9)
|
Blijf niet langer in bed liggen; kom eruit.
|
|
(10)
|
De stad waar ik vandaan kom, ligt drie dagreizen
naar het zuiden.
|
|
(11)
|
Je hebt nu lang genoeg op het dak gezeten; kom er nou maar
eens vanaf.
|
Voor de woorden vanwaar en vandaar: zie
en vergelijk
, [c].
|
|
|
|
|