|
|
Een voornaamwoordelijk bijwoord
|
[ 20·6·3·2 ]
|
1 |
Een voorzetselconstituent die bestaat uit een voorzetsel gevolgd door een
voornaamwoord kan soms vervangen worden door een voornaamwoordelijk
bijwoord; in het geval van het persoonlijk voornaamwoord het
is het gebruik van het voornaamwoordelijk bijwoord met er-
verplicht. Voorbeelden zijn:
|
(1)
|
Ik hoop erop, maar ik reken er niet op.
|
|
(2)
|
Waar begin je aan?
|
|
(3)
|
Ze zijn tegenwoordig ook nergens mee tevreden.
|
Zie voor het gebruik van voornaamwoordelijke bijwoorden verder
.
|
|
2 |
Het voornaamwoordelijk bijwoord met niet-verwijzend gebruik (zie
), dat voorkomt in vaste uitdrukkingen, is als zinsdeel te beschouwen
als een loos voorzetselvoorwerp.
Evenals het loos onderwerp en het loos lijdend voorwerp het
heeft het immers geen betekenis en geen verwijzende functie. Voorbeelden:
|
(4)
|
Nu ben je erbij.
|
|
(5)
|
We trokken erop uit.
|
|
|
|
|