Een voorzetselconstituent
 
[ 20·6·3·1 ]
 
Het voorzetselvoorwerp bestaat in de regel uit een voorzetselconstituent. Het meest voorkomende type vormen voorzetselconstituenten met een naamwoordelijke constituent als deel. Voorbeelden zijn:

(1) Geef je nog om Hans?
(2) Dat goedje ruikt naar ammoniak.
(3) Dit grenst werkelijk aan het ongelooflijke.
(4) Je moet wat meer op die kleine kinderen letten.
(5) Jij begint ook altijd aan van die wilde projecten.
(6) Hij verlangde erg naar haar.
(7) Wij wachten altijd op elkaar.
(8) Ik denk aan iets wat ik vandaag heb meegemaakt.

Voorbeelden met andere voorzetselconstituenten zijn:

(9) Je moet je niet teveel ergeren aan wat hij zegt.
(10) Ik denk vaak terug aan toen ik hier pas begon.
(11) Volgend jaar houd ik op met heen en weer reizen.
(12) Reken maar niet op morgen, het zal wel overmorgen worden.
(13) We denken veel aan vroeger.


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina