|
[1]
Met werkwoorden van beweging die samengesteld zijn met een bijwoord van
richting, bijv.
afzakken
binnenlopen
toesnellen
voorbijfietsen
langsrijden
:
|
(1)
|
Zonder kloppen kwam hij de kamer
binnengelopen/binnenlopen.
|
|
(2)
|
Iedere morgen komt ze hier
voorbijgefietst/voorbijfietsen.
|
[2]
Met werkwoorden van beweging vergezeld van een bepaling van richting, bijv.
de deur uit lopen
naar boven snellen
de tuin in fietsen
naar Nijmegen rijden
:
|
(3)
|
Als de baby maar even huilde, kwam vader naar boven
gesneld/snellen.
|
|
(4)
|
En daarvoor komt hij nou viermaal in de week naar Nijmegen
gereden/rijden!
|
[3]
Met werkwoorden die gecombineerd zijn met het bijwoord aan;
Dit kunnen werkwoorden van beweging zijn (bijv.
(aan)lopen
(aan)snellen
(aan)fietsen
(aan)rijden)
, maar ook andere werkwoorden die 'de manier van komen' aanduiden door aan
te geven wat degene die komt tijdens het komen doet (bijv.
(aan)fluiten
(aan)mopperen
(aan)zwaaien
: 'fluitend (etc.) aan komen zetten'):
|
(5)
|
Van alle kanten kwamen mensen aangelopen/aanlopen.
|
|
(6)
|
Er kwam een politieauto aangereden/aanrijden.
|
|
(7)
|
Daar komt mijn neef Nurks weer
aangemopperd/aanmopperen!
|
|
(8)
|
In de verte kwam een dronken matroos
aangezwaaid/aanzwaaien.
|
|