|
|
Voorzetselconstituenten
|
[ 15·4·2 ]
|
|
Adjectieven kunnen door middel van een vast voorzetsel met een
voorzetselconstituent verbonden worden, bijv.:
|
(1)
|
(Zijn ze eigenlijk wel) bereid tot samenwerking?
|
|
(2)
|
(Karel was) verliefd op Johanna.
|
|
(3)
|
(Ik ben niet) bang voor muizen.
|
Traditioneel wordt hier gesproken van naamwoordelijke gezegdes (bijv.
verliefd zijn in (2)) met daarbij een
voorzetselvoorwerp (in het voorbeeld op Johanna). Zie
hiervoor
.
Gewoonlijk volgt de voorzetselconstituent op het adjectief, maar in een
geval als (1) is ook de omgekeerde volgorde mogelijk. Wordt
het adjectief attributief gebruikt, dan staat de voorzetselconstituent
ervoor, bijv.:
|
(4)
|
(De) op wraak beluste (milities trokken plunderend door het
gebied).
|
|
(5)
|
(Het is een) erg van zijn ouders afhankelijke (jongen).
|
|
(6)
|
(Hij nam een) zeer voor discussie vatbaar (standpunt in).
|
Zoals uit de voorbeelden (5) en (6) blijkt,
staan graadaanduidende bepalingen hier, anders dan bij de in
behandelde gevallen, nog voor een voorgeplaatste voorzetselconstituent.
|
|
|
|