uit-
 
[ 12·2·2·2·ii·27 ]
 
Er kunnen drie groepen onderscheiden worden.

[1]  In een eerste reeks scheidbare werkwoorden met uit- ligt het betekeniselement 'buitenwaartse richting', soms gepaard aan 'verwijdering' besloten, als doel of resultaat van de werking die het tweede lid noemt. Het procédé is productief. Voorbeelden zijn:

uitbeitelen, uitboren, uitdrukken, uitgeven, uithalen, uitlaten, uitmesten, uitslijpen, uitspreken, uitwerpen, uitzaaien.

Zie voor gevallen als de kamer uit (lopen) (zie ook ).

[2]  In een tweede reeks werkwoorden is het betekeniselement 'gericht zijn op een resultaat (gewoonlijk het beëindigen) van de werking' aanwezig. Volgens dit productieve procédé gevormde werkwoorden zijn:

uitblussen, uitbroeden, uitdrogen, uitrouwen, uitwerken, uitwissen, uitzieken, uitzoeken.

Andere voorbeelden treft men aan in de zinnen:

(71) Laat ze maar uitruziën.
(72) Zo, ben je uitgekopieerd?



[3]  Van een derde reeks werkwoorden is de betekenis 'door het verrichten van de door het oorspronkelijke werkwoord genoemde handeling luidruchtig, fel uiting geven aan een of andere emotie'. Voorbeelden zijn:

uitbulderen, uitgalmen, uitjubelen, uitroepen, uitschreeuwen.

Een subgroep hiervan heeft de betekenis '(luidruchtig, fel) bespotten, beschimpen'. We noemen hier uitjoelen, uitjouwen, uitfluiten, uitfoeteren, uitkafferen, uitschelden .

 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina