|
[1]
In een eerste reeks scheidbare werkwoorden met uit- ligt het
betekeniselement 'buitenwaartse richting', soms gepaard aan 'verwijdering'
besloten, als doel of resultaat van de werking die het tweede lid noemt.
Het procédé is productief. Voorbeelden zijn:
uitbeitelen,
uitboren,
uitdrukken,
uitgeven,
uithalen,
uitlaten,
uitmesten,
uitslijpen,
uitspreken,
uitwerpen,
uitzaaien.
Zie voor gevallen als de kamer uit (lopen)
(zie ook
).
[2]
In een tweede reeks werkwoorden is het betekeniselement 'gericht zijn op
een resultaat (gewoonlijk het beëindigen) van de werking' aanwezig.
Volgens dit productieve procédé gevormde werkwoorden zijn:
uitblussen,
uitbroeden,
uitdrogen,
uitrouwen,
uitwerken,
uitwissen,
uitzieken,
uitzoeken.
Andere voorbeelden treft men aan in de zinnen:
|
(71)
|
Laat ze maar uitruziën.
|
|
(72)
|
Zo, ben je uitgekopieerd?
|
[3]
Van een derde reeks werkwoorden is de betekenis 'door het verrichten van
de door het oorspronkelijke werkwoord genoemde handeling luidruchtig, fel
uiting geven aan een of andere emotie'. Voorbeelden zijn:
uitbulderen,
uitgalmen,
uitjubelen,
uitroepen,
uitschreeuwen.
Een subgroep hiervan heeft de betekenis '(luidruchtig, fel) bespotten,
beschimpen'. We noemen hier
uitjoelen,
uitjouwen,
uitfluiten,
uitfoeteren,
uitkafferen,
uitschelden
.
|