Overgankelijke (transitieve) en onovergankelijke (intransitieve) werkwoorden
 
[ 2·2·3 ]
 
1 De zelfstandige werkwoorden kunnen verdeeld worden in overgankelijke (transitieve), die in de zin waarin ze voorkomen een lijdend voorwerp bij zich hebben, en onovergankelijke (intransitieve), waarvoor dit niet geldt.
     Zo zijn beheersen, maken, plaatsen en verschaffen in de volgende zinnen overgankelijk (de werkwoorden en de lijdende voorwerpen zijn gecursiveerd):

(1) Hij beheerste die techniek volledig.
(2) O, dat maak ik wel even.
(3) Kunt u die televisie nog deze week plaatsen?
(4) Ze verschafte hem een alibi.

In de volgende zinnen zijn blaffen, groeien, klimmen en zitten onovergankelijk (alleen de werkwoorden zijn gecursiveerd):

(5) De hond blafte onophoudelijk.
(6) De planten groeien hier goed.
(7) Rap als een eekhoorn klom Jozef in de boom.
(8) Hij zat weer eens achterstevoren op zijn fiets.


 
2 Een groot aantal werkwoorden wordt altijd overgankelijk of altijd onovergankelijk gebruikt. Zo zijn in (9) en (10) de (b) -zinnen uitgesloten, waaruit blijkt dat maken altijd overgankelijk en zitten altijd onovergankelijk is:

(9a) Ik maak iets.
(9b) Ik maak.   <<uitgesloten>>
(10a) Hè, hè, ik zit.
(10b) Ik zit iets.   <<uitgesloten>>

Veel werkwoorden kunnen echter zowel overgankelijk als onovergankelijk gebruikt worden. Ze zijn in vier groepen te verdelen.

[1]  Een aantal werkwoorden die een lijdend voorwerp bij zich kunnen hebben, kan ook voorkomen zonder lijdend voorwerp. Ze duiden een werking aan die betrekking heeft op iets wat al dan niet uitgedrukt kan worden. Zo veronderstelt eten iets wat gegeten wordt, maar in zin (11a) wordt dat genoemd en in (11b) niet. Deze werkwoorden kunnen, zoals uit de meeste voorbeelden blijkt, met en zonder lijdend voorwerp gecombineerd worden terwijl het onderwerp hetzelfde blijft. Ze worden vaak zonder meer overgankelijk genoemd, ook als ze zonder lijdend voorwerp voorkomen. Hieronder worden enkele voorbeelden van dergelijke werkwoorden gegeven, in de (a) -zinnen met en in de (b) -zinnen zonder lijdend voorwerp gebruikt (werkwoord en lijdend voorwerp zijn gecursiveerd):

(11a) Hij eet een boterham.
(11b) Hij eet altijd in de kantine.
(12a) Opa leest de krant.
(12b) Opa leest nog zonder bril.
(13a) Ze rookt een sigaret.
(13b) Ze rookt al jaren niet meer.
(14a) Mag ik u van harte feliciteren?
(14b) (Op een receptie: ) Heb je al gefeliciteerd?
(15a) Hij gaat zijn huis verkopen.
(15b) Hij denkt erover te gaan verkopen.
(16a) Hij verdient veel geld.
(16b) Hij verdient goed.



[2]  Een aantal werkwoorden kan zowel overgankelijk als onovergankelijk worden gebruikt naargelang van de betekenis, en, daarmee samenhangend, het soort onderwerp waarmee ze gecombineerd worden. De betekenis van het overgankelijk gebruikte werkwoord is dikwijls te omschrijven als: 'veroorzaken wat door het onovergankelijk gebruikte werkwoord wordt uitgedrukt'. Een enkele keer bestaan er voor deze beide betekenissen twee verschillende werkwoorden, bijv. vallen en vellen'doen/laten vallen', drinken en drenken'doen/laten drinken', liggen en leggen'doen/laten liggen' Werkwoorden als vellen, drenken en leggen worden causatieve werkwoorden genoemd.
     In de volgende voorbeelden zijn de werkwoorden in de (a) -zinnen overgankelijk, in de (b) -zinnen onovergankelijk (werkwoord en lijdend voorwerp zijn gecursiveerd):

(17a) Hij bewoog zijn hand op en neer.
(17b) Zijn hand bewoog op en neer.
(18a) Ze smelt de boter in de pan.
(18b) De boter smelt in de pan.
(19a) Ik heb mijn jas gescheurd.
(19b) Het papier scheurt.
(20a) Het koude kompres verkoelde het hoofd van de zieke.
(20b) Hun vriendschap verkoelt.
(21a) Hij breekt een ruit.
(21b) De ruit breekt.

Soms is het betekenisverschil tussen het overgankelijke en het onovergankelijke werkwoord van andere aard dan in de hierboven gegeven voorbeelden:

(22a) De lokettiste woog het pakje.
(22b) Het pakje woog niet veel.
(23a) Hij slaat het paard.
(23b) Het geweer slaat geweldig.
(24a) Hij kraakt een noot.
(24b) De deur kraakt.



[3]  Een aantal werkwoorden die gewoonlijk overgankelijk zijn, kan onovergankelijk gebruikt worden in constructies - zogenaamde mediumconstructies - die afgezien van het ontbreken van een lijdend voorwerp de volgende kenmerken hebben:

·   het onderwerp is altijd een derde persoon enkelvoud of meervoud en duidt geen menselijk wezen aan;

·   er is een bijwoordelijke bepaling vereist die een waarderend element aan het gezegde toevoegt;

·   het werkwoord treedt doorgaans als persoonsvorm op en staat meestal in de tegenwoordige tijd.

     De zin heeft een passieve betekenis doordat het onderwerp een element is dat bij overgankelijk gebruik van het desbetreffende werkwoord als lijdend voorwerp kan fungeren (vergelijk (25b) met (25a)). Voorbeelden:

(25a) Dat nieuwe boek verkopen we tegen intekenprijs.
(25b) Dat nieuwe boek verkoopt goed. ('Dat nieuwe boek wordt goed verkocht.')
(26) Draait die film al lang? ('Wordt die film al lang gedraaid?')
(27) Beleidsstukken lezen nu eenmaal moeilijker dan verhalen. (' Beleidsstukken zijn moeilijker te lezen/kunnen moeilijker gelezen worden.')

Voorbeelden waarin het werkwoord in een verledentijdsvorm (imperfectum of perfectum) optreedt (en in het tweede geval dus in de vorm van een voltooid deelwoord), zijn respectievelijk:

(28) Zijn laatste roman verkocht helemaal niet.
(29) Die film heeft slechts twee weken gedraaid.

Opmerking 1



[4]  Een aantal werkwoorden is meestal onovergankelijk, maar kan onder bepaalde voorwaarden overgankelijk gebruikt worden. Er kunnen vijf gevallen onderscheiden worden.

[a]  Het werkwoord wordt vergezeld door een adjectief dat het resultaat van de werking aangeeft met betrekking tot datgene wat door de naamwoordelijke constituent (het voorwerp) genoemd wordt; het werkwoord neemt de betekenis aan van: 'maken of veroorzaken, door de werking te verrichten die het onovergankelijke werkwoord aanduidt'. Zo wordt bijv. het onovergankelijke praten overgankelijk in zin (30), die te omschrijven is als 'Zij maakte me doof door (voortdurend) te praten'. Het adjectief fungeert als een bepaling van gesteldheid ten gevolge van de handeling . Voorbeelden (alleen het desbetreffende werkwoord is hier gecursiveerd):

(30) Zij praatte me doof.
(31) Hij lachte zijn tanden bloot.
(32) Ik pieker mijn kop suf.

Opmerking 2



[b]  Het werkwoord wordt vergezeld door een naamwoordelijke constituent (als voorwerp) en een voorzetselconstituent (als plaatsaanduiding), die samen het resultaat van de werking aangeven (in de gevallen onder [a] is het voorwerp zelf niet het resultaat), bijv.:

(33) Hij viel een gat in zijn hoofd.
(34) Jeroen sprong van vreugde een gat in de lucht.
(35) Je moest je ogen uit je hoofd schamen!



[c]  Een onpersoonlijk werkwoord (zie ), meestal regenen, heeft een lijdend voorwerp bij zich, dat het 'product' van de werking noemt; het gaat daarbij om een precisering van de inhoud of een constituerend element van het gebeuren:

(36) Het regent complimentjes.
(37) Het regende, ik mag wel zeggen: het hagelde verwijten.



[d]  Aan een werkwoord wordt een lijdend voorwerp toegevoegd dat dezelfde werking weergeeft als door het werkwoord wordt uitgedrukt, of dat die werking nader specificeert:

(38) Hij heeft een zware strijd gestreden.
(39) Ze zijn de heldendood gestorven.
(40) Kun jij een polka dansen?
(41) Ze ging nog een baantje zwemmen.
(42) Hij loopt de mijl in ruim vier minuten.



[e]  Allerlei werkwoorden, bijv. brommen, knorren, snauwen , kunnen de betekenis krijgen van: 'uiten op de manier die door het werkwoord wordt aangeduid'. Ze worden dan verbonden met een lijdend voorwerp, dat dikwijls de vorm heeft van een zin in de directe rede. Enkele voorbeelden:

(43) ' Ik hoef nog niet op te staan', knorde ze.
(44) Hij bromde een onverstaanbare groet en verdween.
(45) De luitenant snauwde een bevel.

In andere gevallen drukt het werkwoord veeleer een begeleidende activiteit of werking uit, bijv. lachen of tussenbeide komen:

(46) ' Kom maar binnen, hoor jongens', lachte de boerin.
(47) ' Dat moeten jullie nou niet doen', kwam Mies tussenbeide.

Het betreft hier een stijlgebonden verschijnsel, dat in literatuur voorkomt (en vooral voorkwam bij impressionistische schrijvers). Zie ook .


 
3 Overgankelijke werkwoorden kunnen in de regel in het passief gezet worden. Een aantal (categorieën van) overgankelijke werkwoorden echter laat geen passiefvorming toe, te weten:

·   wederkerende werkwoorden en wederkerende verbindingen, bijv.:

zich scheren, zich vergissen, z'n neus ergens insteken (= 'zich bemoeien met'), z'n kop suf piekeren (= 'zich suf piekeren')

;

·   werkwoorden die een vorm van 'hebben' of het tegendeel daarvan uitdrukken, bijv.:

behelzen, bevatten, bezitten, hebben, inhouden, omvatten, missen

; Een voorbeeld met omvatten is:

(48) Het studieprogramma omvat verschillende onderdelen.



·   werkwoorden die een vorm van 'krijgen' uitdrukken (vergelijk ), bijv.:

krijgen, ontvangen

;

·   werkwoorden die een vorm van 'weten' uitdrukken, bijv.:

kennen, weten

; Een voorbeeld met kennen is:

(49) Hij kende dat liedje niet.

Wel mogelijk is evenwel het passief van begrijpen:

(50) Dat werd niet meteen door iedereen begrepen.



·   werkwoorden die een min of meer vaste uitdrukking vormen met een lijdend voorwerp dat een lichaamsdeel noemt, bijv.:

de benen nemen, een/de hand geven, de hand schudden, het hoofd schudden

. Als er sprake is van meer letterlijk gebruik, dan is passiefvorming soms weer wel mogelijk, bijv.:

(51) Er werden op die receptie heel wat handen geschud.



 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina