Het plusquamperfectum bij de werkwoorden kunnen, moeten, (be)horen, (niet) hoeven, mogen en willen met een werkwoordelijke aanvulling
 
[ 28·3·3·5 ]
 
Bij de werkwoorden kunnen, moeten, (be) horen, dienen, (niet) hoeven, mogen en willen met een werkwoordelijke aanvulling kan het plusquamperfectum aangeven dat de door het zelfstandig werkwoord uitgedrukte werking (eventueel inclusief de bijbehorende ontkenning), niet heeft plaatsgevonden (irrealis). Het plusquamperfectum heeft hier de vorm 'had(den) + (vervangende) infinitief van het hulpwerkwoord'. In plaats daarvan is ook mogelijk 'zou(den) + hebben + infinitief van het hulpwerkwoord' (zie ) of 'imperfectum van het hulpwerkwoord + hebben of zijn (naargelang van het zelfstandig werkwoord)' (zie voor de eerste en de laatste constructie). Voorbeelden:

(1a) Hij had het kunnen weten, maar hij wist kennelijk van niets.
(1b) Hij zou het hebben kunnen weten, maar hij wist kennelijk van niets.
(1c) Hij kon het geweten hebben, maar hij wist kennelijk van niets.
(2a) Ik sta maar te praten, ik had al lang moeten stoppen.
(2b) Ik sta maar te praten, ik zou al lang hebben moeten stoppen.
(3) Hij had zich eerst eens behoorlijk dienen voor te stellen, maar hij stak zomaar van wal.
(4) Nu zijn ze doodmoe, en ze hadden helemaal niet zo hard hoeven lopen!
(5) Je had natuurlijk mogen komen luisteren, maar je was er helemaal niet.
(6) Dat had ik best eens willen zien, maar helaas is dat er nooit van gekomen.

Opmerking

Voor de mate waarin de verschillende constructies gebruikelijk zijn, zie men verder .
 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina