Inleiding
 
[ 28·3·3·1 ]
 
In modale functie worden de volgende werkwoordstijden gebruikt om het realiteitsgehalte van de zinsinhoud aan te geven: het imperfectum (onvoltooid verleden tijd, bijv. werkte; zie ), het plusquamperfectum (voltooid verleden tijd, bijv. had gewerkt; zie ), het futurum praeteriti (onvoltooid verleden toekomende tijd, bijv. zou werken; zie ) en het futurum exactum praeteriti (voltooid verleden toekomende tijd, bijv. zou hebben gewerkt; zie ). Ze geven in deze hoedanigheid vorm aan verstandsmodaliteiten. Daarnaast kunnen ze ook gebruikt worden om voorzichtigheidsmodaliteit uit te drukken.
     We zullen in aandacht besteden aan het gebruik van het imperfectum en het plusquamperfectum in conditionele zinnen en aan het gebruik van de pendanten daarvan met het futurum praeteriti respectievelijk het futurum exactum praeteriti. Ook zullen we stilstaan bij het subtiele betekenisverschil dat tussen de verschillende vormen lijkt te bestaan, al wordt dat niet door iedereen gemaakt. In t/m besteden we vervolgens aandacht aan respectievelijk het imperfectum en het plusquamperfectum na als (in zinnen met inversie) en na alsof of of, het imperfectum en het plusquamperfectum bij werkwoorden die 'denken' of 'zeggen' betekenen, het plusquamperfectum bij de werkwoorden kunnen, moeten, (be)horen, (niet) hoeven, mogen en willen met een werkwoordelijke aanvulling, het imperfectum en het plusquamperfectum ter uitdrukking van een wens en het imperfectum en het plusquamperfectum ter uitdrukking van een voorzichtigheidsmodaliteit. Opmerking


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina