Inherente zinsdelen
 
[ 21·5·2·1 ]
 
1 Sommige zinsdelen hebben een nauwe semantische band met het hoofdwerkwoord. Zulke zinsdelen noemen we inherent met het hoofdwerkwoord verbonden zinsdelen of elementen of kortweg inherente zinsdelen of elementen. Ze nemen op grond van die nauwe verbondenheid een plaats vlak vóór de tweede pool in, ongeacht de vorm waarin ze optreden. Het betreft de volgende categorieën:

[1]  het naamwoordelijk deel van het gezegde, bijv.:

(1) Saartje |was| een half jaar lang ziek |geweest.|
(2) (Karel wist nu al) |dat| hij dan niet aanwezig |zou zijn.|
(3) (In het reglement stond) |dat| herverkiezing van de voorzitter uitgesloten |was.|
(4) (Op het congres werd duidelijk) |hoezeer| de partij verdeeld |was.|
(5) De vrouw |bleek| al vier weken overleden |te zijn.|
(6) (Men neemt aan) |dat| de nieuw ontdekte nederzetting maar enkele tientallen jaren bewoond |is geweest.|
(7) Jan Sprint |is| natuurlijk weer winnaar |geworden.|

In naamwoordelijke gezegdes zoals (3) t/m (6), met een naamwoordelijk deel dat verwant is met een deelwoord of daarop lijkt (zie hiervoor ), kan het naamwoordelijk deel (in de voorbeelden respectievelijk uitgesloten, verdeeld, overleden en bewoond) gemakkelijk als een deelwoord in plaats van als een adjectief opgevat worden. Als gevolg daarvan wordt het soms ten onrechte achter het (koppel)werkwoord geplaatst (zie ). Het naamwoordelijk deel wordt dan dus behandeld als een werkwoordelijk element. Een dergelijke plaatsing komt vooral in geschreven taal voor (vergelijk ).

[2]  bepalingen van gesteldheid, bijv.:

(8) De buis |is| door de vorst kapot |gevroren. |
(9) In 800 |werd| Karel de Grote tot keizer |gekroond.|
(10) De kopjes |zul| je op die manier niet gauw schoon |krijgen.|
(11) Waarom |moeten| ze zo'n hekje nu altijd groen |verven?|



[3]  noodzakelijke bepalingen van hoedanigheid bij werkwoorden als behandelen en bejegenen, bijv.:

(12) Ze |hebben| me daar voortreffelijk |behandeld.|



[4]  noodzakelijke richtings- of plaatsbepalingen, bijv.:

(13) Voor mijn part |kun| je naar de maan |vliegen.|
(14) We |hebben| ook drie jaar in Nijmegen |gewoond.|



[5]  bepalingen van maat (maatconstituenten), bijv.:

(15) (Jan beweerde) |dat| het boek 31 gulden |gekost had.|



[6]  het niet-werkwoordelijke deel van een vaste verbinding:

(16) Ze |begonnen| alweer de draak |te steken| met die man.
(17) Volgende week |wordt| de nieuwe fabriekshal in gebruik |genomen.|

Voorzetselvoorwerpen sluiten zich bij de voorgaande categorieën aan: ze zijn door een vast voorzetsel nauw met het hoofdwerkwoord verbonden en ze gedragen zich wat de plaatsing betreft op overeenkomstige wijze. Voorbeelden zijn:

(18) Hij |bleek| de hele tijd aan haar |gedacht te hebben.|
(19) Ik |heb| lange tijd met hem over buitenlandse politiek |zitten praten.|

Plaatsing op grond van het inherentieprincipe houdt niet in dat wanneer de tweede pool niet gevuld is doordat het hoofdwerkwoord vooraan staat (op de eerste poolplaats), het inherente zinsdeel naar voren komt. Het blijft aan het eind staan, vergelijk bijv. respectievelijk met (11), (13) en (18):

(20) Waarom |verven| ze zo'n hekje nu altijd groen | |?
(21) |Vlieg| voor mijn part naar de maan | |.
(22) Hij |dacht| de hele tijd aan haar | |.



 
2 De genoemde categorieën kunnen niet op de laatste zinsplaats staan, behalve wanneer ze in de vorm van een voorzetselconstituent optreden (sommige bepalingen van gesteldheid en alle voorzetselvoorwerpen); zie . Ze kunnen wel, al dan niet samen met het hoofdwerkwoord, op de eerste zinsplaats voorkomen (zie en ).
 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina