Plaatsing van een element in de rompzin in plaats van in de afhankelijke zin
 
[ 21·3·7 ]
 
1 Tot slot moeten hier nog gevallen uit gesproken taal vermeld worden waarbij een element dat zinsdeel is in een afhankelijke voorwerpszin (meer bepaald een dat -zin) op de eerste zinsplaats van de rompzin staat. Dit komt voor bij werkwoorden die een mening, een verwachting, een wens en dergelijke te kennen geven (bijv.

zeggen denken beweren beloven weten vinden hopen verwachten wensen willen

; het gaat hier vrijwel steeds om zogenaamde non-factieve gezegdes, dat wil zeggen gezegdes die de inhoud van de voorwerpszin niet als een feit vooronderstellen).
     Net als dat bij enkelvoudige zinnen het geval is, kan er naargelang van de context en/of de situatie bij dit soort vooropplaatsing zowel sprake zijn van zinnen met een strikte links-rechts-volgorde (het voorop staande element is informatief minder belangrijk) als van zinnen met een afwijkende volgorde (het voorop staande element is informatief juist heel belangrijk). De (b) -zinnen van de volgende paren zijn voorbeelden van de bedoelde vooropplaatsing:

(1a) Ze |beweert| dat ze Kees gisteren nog een brief geschreven heeft.
(1b) Kees |beweert| ze dat ze gisteren nog een brief geschreven heeft.
(2a) Ik |denk| dat we pas morgen naar Amsterdam gaan.
(2b) Naar Amsterdam |denk| ik dat we pas morgen gaan.
(3a) Ik |vind| dat je zoiets gerust tegen hem kunt zeggen.
(3b) Tegen hem |vind| ik dat je zoiets gerust kunt zeggen.

In (1b) staat het indirect object uit het middenstuk van de afhankelijke zin op de eerste zinsplaats van de rompzin. In de voorbeelden (2) en (3) geldt mutatis mutandis hetzelfde respectievelijk voor de zinsdelen naar Amsterdam en tegen hem.
     Het volgende voorbeeld is wat ingewikkelder doordat er sprake is van een element uit een nog meer ingebedde zin dat in (4b) in de rompzin van het hoogste niveau staat:

(4a) Ik |dacht| dat je zei dat hij Suzanne niet wilde uitnodigen?
(4b) Suzanne |dacht| ik dat je zei dat hij niet wilde uitnodigen?

Met haakjes kan de structuur van (4a) als volgt weergegeven worden:

(4a) Ik dacht [dat je zei [dat hij Suzanne niet wilde uitnodigen.]]

In (4b) staat het lijdend voorwerp uit de tweede, meest ingebedde dat-zin op de eerste zinsplaats van de rompzin ik dacht. Opmerking 1


 
2 De hier besproken zinsconstructie komt vooral voor bij vraagwoordvragen. Zulke gevallen verschillen in zoverre van de voorgaande, dat ze gerelateerd zijn aan voorwerpszinnen in de directe rede (dus geen dat -zinnen), die verplicht aan de rompzin voorafgaan: zie de (a) -zinnen hierna. Voorbeelden zijn:

(5a) Wie zouden ze voor dat feestje uitnodigen, |dacht| je?
(5b) Wie |dacht| je dat ze voor dat feestje zouden uitnodigen?
(6a) Wie is de kleinste van ons, |vind| je?
(6b) Wie |vind| je dat de kleinste van ons is?
(7a) Wat heeft dat huis gekost, |zei| je?
(7b) Wat zei je dat dat huis gekost heeft?
(8a) Wie heb ik gisteren ontmoet, |denk| je?
(8b) Wie |denk| je dat ik gisteren ontmoet heb?

Een voorbeeld met een meer ingebedde zin is:

(9a) Waarmee zouden ze de dijk afdichten, |zei| je dat je gehoord had?
(9b) Waarmee |zei| je dat je gehoord had dat ze de dijk zouden afdichten?

Van het vragende wat voor (een) als deel van een naamwoordelijke of adjectivische constituent kan wat apart vooraan in de rompzin staan, bijv.:

(10) Wat |denk| je dat daar voor leuks aan is?

Ook alleen het eerste stuk van een (vragend) voornaamwoordelijk bijwoord uit een afhankelijke zin kan op de eerste zinsplaats van de rompzin staan, bijv.:

(11) Waar |hoop| je dat hij het verder over zal hebben?
(12) Waar |dacht| je dat ze dat vandaan gehaald hadden?

Opmerking 2


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina