Inleiding
 
[ 21·3·4·1 ]
 
De eerste zinsplaats kan bezet worden door elementen die gewoonlijk een vaste plaats in het middenstuk innemen, te weten die vlak vóór de tweede pool. Het gaat om inherent verbonden zinsdelen zoals het naamwoordelijk deel van een gezegde of een noodzakelijke plaatsbepaling of om een voorzetselbijwoord als eerste deel van een scheidbaar werkwoord (zie ). Een voorbeeld met een vooropgeplaatst naamwoordelijk deel is (1b). Vergelijk:

(1a) (Die houding van hem verbaast me niets.) Hij |is| altijd al verlegen |geweest.|
(1b) (Die houding van hem verbaast me niets.) Verlegen |is| hij altijd al |geweest.|

Net als dat bij vooropplaatsing van werkwoordelijke elementen het geval is, kan een inherent element vooropgeplaatst worden om een ander zinsdeel, dat verder naar achteren in de zin staat, informatief meer prominentie te geven. Ten aanzien van het zojuist gegeven voorbeeld kan men stellen dat in zin (1a) naargelang van de accentuering zowel verlegen - dit in overeenstemming met de links-rechts-ordening - als altijd al als informatief belangrijkste element voorgesteld kan worden, terwijl in (1b) bij neutrale accentuering (met een accent op verlegen en op de bepaling; vergelijk en ) niet het naamwoordelijk deel maar de bijwoordelijke bepaling altijd al als informatieve kern van de mededeling fungeert.
     Een tweede mogelijkheid is ook hier weer om door vooropplaatsing dat element juist als informatief belangrijk voor te stellen. Voorbeelden van de beide mogelijkheden worden in de volgende subparagrafen gegeven.
     Vooraf valt wel op te merken dat de genoemde elementen niet steeds even gemakkelijk voorop kunnen komen. Vooropplaatsing is bovendien altijd opvallend. Over het algemeen gaat vooropplaatsing van inherente elementen gemakkelijker als de zin een tegenstelling bevat - bijv. tot uitdrukking komend door het voorkomen in de zin van niet of wel - met wat aan de zin voorafgaat.
 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina