|
|
Een naamwoordelijk deel van een gezegde op de eerste zinsplaats
|
[ 21·3·4·2 ]
|
1 |
Vooropplaatsing van een naamwoordelijk deel kan een ander element als
informatief prominenter laten uitkomen. Vergelijk bijv.:
|
(1a)
|
(De meerderheid van de kamer stemde voor het regeringsbeleid.) Een
veertigtal kamerleden uit de oppositie |waren| tégen.
|
|
(1b)
|
(De meerderheid van de kamer stemde voor het regeringsbeleid.)
Tegen |waren| een veertigtal kamerleden uit de oppositie.
|
Zinnen zoals deze bevatten een soort dubbele tegenstelling (in dit geval
voor versus tegen en meerderheid
versus oppositie). Men zou de beide zinnen als louter
stilistisch bepaalde varianten van elkaar kunnen beschouwen. Toch kan men
het verschil ook zo interpreteren, dat met de volgorde van
(1a) en (1b) respectievelijk de woorden
tegen en oppositie als informatief belangrijkste
deel van de (dubbele) tegenstelling voorgesteld worden.
Andere voorbeelden zijn:
|
(2)
|
(In het tijdschrift wordt telkens een nieuw aspect van het werk van de
kunstenaar belicht.) Nieuw |is| dit keer een overzicht van alle
stromingen die hem beïnvloed hebben.
|
|
(3)
|
(Ziek? Stel je niet zo aan.) Ziek |word| je daar helemáál niet
van.
|
|
(4)
|
(Toegegeven, het was wel een lastig karweitje, maar) doodmoe
|was| ze nu óók weer niet.
|
|
(5)
|
(De keuze van die romans berust op zuiver toeval.) Geen toeval
|is| het echter | | dat ons materiaal bestaat uit duizend zinnen.
|
|
(6)
|
(Vogels staan bij vrijwel iedere natuurliefhebber en natuurbeschermer erg
in de belangstelling. Dat komt wellicht voort uit het feit, dat Nederland
zo rijk aan vogels is. Dit valt op aan iedereen die wel eens naar vogels
kijkt.) Een voorbeeld |zijn| de trékvogels, die ook dit najaar
weer over het land trekken naar zuidelijker streken.
|
Soms sluit het vooropgeplaatste element direct aan bij wat al letterlijk in
de context genoemd is (zie (2) en (3) evenals
(5)), soms gebeurt dat impliciet (zie (4)).
Soms is er (bovendien) sprake van een tegenstelling.
|
|
2 |
In gevallen als de volgende heeft het element op de eerste zinsplaats een
sterk accent en is het juist informatief het belangrijkst:
|
(7)
|
Báng |werd| hij er altijd van | |, van dat geluid.
|
|
(8)
|
Erg zíek |kun| je daarvan |worden.| (Ik zou maar opletten als
ik jou was.)
|
|
(9)
|
Stóm |is| die jongen! (Ontzettend!)
|
|
(10)
|
(Net wat je zegt.) Erg vervélend |is| dat.
|
|
(11)
|
Wárm |is| het hier!
|
|
|
|
|