Herhaalde zinsdelen
 
[ 20·11 ]
 
1 Van een herhaald zinsdeel is sprake als een bepaald zinsdeel in dezelfde zin tweemaal wordt uitgedrukt en de tweede maal kan worden weggelaten. Door deze laatste voorwaarde onderscheidt een zin met een herhaald zinsdeel zich van een zin met een voorlopig zinsdeel. We illustreren een en ander aan de hand van het onderwerp.
     Als de volgende zin de opening van een gesprek vormt, is het voorlopig onderwerp en dat Dick t/m heeft het eigenlijke onderwerp:

(1a) Het staat vast dat Dick zich vergist heeft.

Weglating van het eigenlijke onderwerp is onmogelijk omdat de zin dan in de gegeven situatie onbegrijpelijk is:

(1b) Het staat vast -.   <<uitgesloten>>

Zin (1b) is alleen mogelijk als uit context en/of situatie blijkt waarnaar het verwijst: het is dan een gewoon onderwerp.
     In (1c) is Dat Dick t/m heeft onderwerp (we kunnen zeggen: 'eerste' onderwerp) en dat herhaald onderwerp: het laatste kan zonder bezwaar worden weggelaten (zie (1d)):

(1c) Dat Dick zich vergist heeft, dat staat vast.
(1d) Dat Dick zich vergist heeft, staat vast.


 
2 Een herhaald zinsdeel kan op twee manieren in een zin voorkomen.

[1]  Bij de eerste mogelijkheid staat een bepaald zinsdeel, dat de referent noemt, in de aanloop van de zin. Het is vaak (maar zeker niet altijd) door komma-intonatie van de eigenlijke zin afgescheiden. Het herhaalde zinsdeel staat in de eigenlijke zin (bijvoorbeeld op de eerste zinsplaats, tenzij het om een vragende zin gaat) en is een (verwijzend) steunpronomen; het treedt op als verwijswoord (vergelijk ).
     Een dergelijke constructie is alleen algemeen gebruikelijk als een zinsdeel uit een vrij groot aantal woorden bestaat (bijvoorbeeld als het een zin is, zoals in (1c) en (5)), waardoor men een zekere behoefte heeft aan de 'steun' van het herhalende voornaamwoord. In andere gevallen behoren zinnen met een herhaald zinsdeel als hier bedoeld tot het gesproken taalgebruik .
     Als voorbeeld nemen we weer het onderwerp. In de volgende zinnen is het herhaald onderwerp gecursiveerd. Het staat op de eerste zinsplaats. Om die plaats te markeren is de eerste zinspool net als in door verticale streepjes begrensd.

(2) Hein die komt vanavond ook.
(3) Die jongen die is nog steeds ziek.
(4) Dat boek dat is waardeloos.
(5) Vroeg opstaan en op tijd naar bed gaan, dat is het beste.
(6) Wie het weet, die mag het zeggen.

In vragende zinnen staat het herhaalde zinsdeel na de eerste zinspool. In (7a) is Die Jansen het eerste onderwerp, die het herhaald onderwerp:

(7a) Die Jansen, komt die hier wel meer?

In de standaardtaal zou deze zin luiden:

(7b) Komt die Jansen hier wel meer?



[2]  Bij de tweede mogelijkheid staat een bepaald zinsdeel op zijn normale plaats in de eigenlijke zin en is het verwijzend (het is tevens verwijswoord in de meer technische betekenis van de term), het herhaalde zinsdeel staat in de uitloop en noemt meestal de referent. Het is door komma-intonatie van de eigenlijke zin afgescheiden (vergelijk ).
     Zinnen met een herhaald zinsdeel als hier bedoeld komen vooral in gesproken taal voor. Voorbeelden met een onderwerp zijn (beide onderwerpen zijn gecursiveerd):

(8) Hij zal het wel redden, die jongen.
(9) Dat heeft ze knap gedaan, jouw oudste dochter.
(10) Komt hij hier wel meer, die Jansen?
(11) Is het de moeite waard, dat boek?

Een enkele keer heeft het herhaalde zinsdeel ook een verwijzende in plaats van een noemende functie, bijv.:

(12) Je moet wat beter op je woorden letten, jij!



 
3 In de voorbeelden hierboven werd telkens het onderwerp herhaald. Voor andere zinsdelen geldt mutatis mutandis hetzelfde als voor het herhaald onderwerp. We geven hieronder een aantal voorbeelden waarin telkens het herhaalde zinsdeel gecursiveerd is:

·   herhaald lijdend voorwerp:

(13) Hein die hebben we ook gevraagd.
(14) Dat boek dat ga ik niet lezen.
(15) Goed eten en op tijd naar bed, dat vond mijn moeder het middel tegen alle kwalen.
(16) Die Jansen heb je die hier wel meer gezien?
(17) Ik heb hem nog niet te pakken kunnen krijgen, die jongen van je broer.
(18) Ik ga het niet helemaal lezen, dat dikke boek.
(19) Heb je hem hier wel meer gezien, die Jansen?
(20a) Wat dat is, dat weet ik niet.
(20b) Dat weet ik niet, wat dat is.



·   herhaald indirect object:

(21) Je oom die lever ik nooit meer wat.
(22) Ik lever hem nooit meer wat, die oom van je.



·   herhaald ondervindend voorwerp:

(23) Piet die bevalt het wel, dat iedereen tegen hem opziet.
(24) Zoiets was haar al eens eerder overkomen, het arme kind.



·   herhaald voorzetselvoorwerp:

(25) Hein daar kun je nooit op rekenen.
(26) Dat dikke boek daar begin ik niet aan.
(27) Die Jansen, heb je daar wel eens mee gepraat?
(28) Je kunt nooit op hem rekenen, op Hein.
(29) Ik begin er niet aan, aan dat dikke boek.
(30) Heb je wel eens met hem gepraat, met die Jansen?



·   herhaald oorzakelijk voorwerp:

(31) Dat gezeur dat ben ik al lang moe.
(32) Ik ben het al lang moe, dat gezeur.



·   herhaalde bijwoordelijke bepaling:

(33) Toen het begon te regenen, toen dachten ze er pas aan dat ze hun paraplu vergeten waren.
(34) Met een hamer, daar moet je dat mee doen.
(35) Dan ben jij toch jarig, op 4 maart?
(36) Daar moet je het in doen, in die pot.



 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina