|
|
Inleiding
|
[ 21·8·1 ]
|
1 |
Vóór het zinsdeel(stuk) op de eerste zinsplaats - in zinnen waar de
persoonsvorm zelf eerste zinsdeel is (zinstype 1b, zie
) vóór die voor-pv - kunnen nog elementen voorkomen. Die elementen
behoren tot de aanloop van de zin. Zoals in
al aangegeven is, valt de aanloop buiten de 'eigenlijke zin'. De
aanloopplaats is het eerste vakje uit het abstracte zinsschema
(schema 21.4) dat we hier, gevuld met
concrete voorbeelden, gedeeltelijk herhalen als schema
21.12.
schema 21.12: De aanloop in zinnen met
voor-pv (resp. zinstype 1a en zinstype 1b).
aanloop |
eerste zinsplaats |
1ste pool
voor-pv
|
middenstuk |
2de pool
(overige ww. vormen)
|
laatste zinsplaats |
uitloop |
Z'n broer,
|
die
|
heeft
|
altijd al graag een glas bier
|
gedronken.
|
- |
- |
Zo'n privé-rekening,
|
|
kan
|
ik die nu ook
|
gebruiken
|
om mijn studietoelage te ontvangen?
|
- |
Elementen in de aanloop zijn vaak van de eigenlijke zin afgescheiden door
een zogenaamde komma-intonatie: na de aanloop is er een
lichte pauze merkbaar, die bij het schrijven door een komma kan worden
weergegeven.
Opmerking 1
|
Een aanloop kan bovendien nog van de eigenlijke zin afgescheiden worden
door een tussenwerpsel en/of een aanspreking. Enkele voorbeelden:
|
(i)
|
Die jongen, [hè, Jan, ] die stond gisteren in de krant.
|
|
(ii)
|
Ook al doe je nog zo je best, [hè, ] je komt er toch niet.
|
|
(iii)
|
Dat kind, [tja, ] was dat al rijp voor zo'n boek?
|
|
|
Een aanloop vereist meestal (maar zie
) een verwijswoord in de eigenlijke zin. Een
verwijswoord is een woord dat in de
eigenlijke zin een verband legt met de aanloop. Anders uitgedrukt: het is
een woord dat de aanloop, die niet direct een functie heeft in de zin, er
min of meer los van staat, in de eigenlijke zin integreert. In de
voorbeeldzinnen die nu volgen is het verwijswoord gecursiveerd:
|
(1)
|
Dat huis van jullie, dat |vind| ik wel mooi.
|
|
(2)
|
Z'n broer, |heb| je die ook uit|genodigd| op het feest?
|
|
(3)
|
Met een hamer, daarmee |moet| je het |doen. |
|
|
(4)
|
Vorige week, toen |zou| hij je toch mee|nemen? |
|
|
(5)
|
Als je een vertaling wilt maken, dan |moet| je de te vertalen
tekst eerst helemaal door|lezen.|
|
|
(6)
|
Langzaamaan, zo |moet| je te werk |gaan.|
|
Het verwijswoord kan een aanwijzend woord zijn, met name een aanwijzend
voornaamwoord (alleen dat en die), bijv. in
(1) en (2), een aanwijzend voornaamwoordelijk
bijwoord, bijv. in (3), of een bijwoord met verwijzende
functie zoals toen (zie zin (4)),
dan (zie (5)) of
zo (zie (6)).
Opmerking 2
|
Soms komt er discongruentie voor tussen de aanloop en de 'eigenlijke zin'.
Dat is het geval in het volgende voorbeeld, waarin het meervoudige
aanwijzende voornaamwoord die verwijst naar het collectivum
het Rode Kruis:
|
(i)
|
Het Rode Kruis, die |hebben| daar geen geld voor.
|
Vergelijk verder
.
|
|
Een ander geval vormt het bijwoord toch in
zinnen als (7).Toch geldt niet als een echt
verwijswoord. Weliswaar kan men ook hier zeggen dat het woord de eigenlijke
zin met de aanloop verbindt, maar dat gebeurt op een andere manier:
toch drukt een tegenstelling uit met wat in het toegevende
eerste deel van de zin (de aanloop) gezegd wordt.
|
(7)
|
Wat hij ook vertelt, toch |geloof| ik het niet.
|
Een verschil tussen de twee categorieën aanloopconstructies is dat die met
een echt verwijswoord (zoals (1) t/m (6))
nagenoeg beperkt zijn tot
gesproken taal
, terwijl die beperking niet geldt voor die met toch.
De hier genoemde verwijswoorden en het bijwoord toch komen -
althans in zinstype 1a - doorgaans op de eerste zinsplaats voor (vergelijk
).
|
|
2 |
Zinnen met achter-pv (zinstype 2) kunnen alleen in enkele, uitsluitend in
informeel taalgebruik voorkomende, gevallen een aanloop hebben. Deze
gevallen kunnen beschreven worden in het licht van het voorgaande. Bekijk
de zinnen:
|
(8a)
|
Die jongen, dat die gek is, dat |heb| ik altijd al |gezegd.|
<informeel>
|
|
(9a)
|
Die sollicitant, als je die aanneemt, dan |stap| ik meteen uit
de benoemingscommissie.
<informeel>
|
We hebben hier te maken met samengestelde zinnen. Ze zijn te analyseren als
zinnen van het zinstype 1a. Het gecursiveerde deel van (8a)
en (9a) (de afhankelijke zin) vormt in zijn geheel de
aanloop van deze zinnen. Naar die aanloop wordt verwezen door een
verwijswoord (dat, respectievelijk dan) dat hier
op de eerste zinsplaats staat. Het verwijswoord hoeft in deze zinnen
evenwel niet aanwezig te zijn. (Als het niet aanwezig is, bezet het
gecursiveerde stuk echter de eerste zinsplaats.) Die aanloop, de
afhankelijke zin dus, kan op zijn beurt beschreven worden in termen van het
schema voor de woordvolgorde. We herhalen het eerste gedeelte van de zinnen
(8a) en (9a) respectievelijk als:
|
(8b)
|
Die jongen, |dat| die gek |is| (...).
|
|
(9b)
|
Die sollicitant, |als| je die |aanneemt| (...).
|
In de (b) -zinnen is het cursieve gedeelte nu aanloop van de
ingebedde zin. Het verwijswoord (in beide zinnen die) staat nu
in het middenstuk, vanwege het feit dat de eerste zinsplaats in zinnen met
achter-pv onbezet blijft (zie
).
Een voorbeeld van een ander type is dit geval met een voorwerpszin in de
semi-directe rede:
|
(10)
|
(Moeder zei, ) als we braaf waren, |dat| we dan een snoepje
|kregen.|
|
|
|
3 |
De categorieën elementen die in de aanloop kunnen voorkomen, worden
besproken in
. We vermelden hier alleen dat deze elementen doorgaans ook als uitloop
mogelijk zijn. (Zie voor mogelijke verschillen tussen aanloop en uitloop
.)
Bovendien kunnen ze meestal in de eigenlijke zin zelf opgenomen worden.
(Zie hiervoor ook bij het middenstuk,
.)
|
|
|
|