|
|
Inleiding
|
[ 20·2·1 ]
|
1 |
Het onderwerp (subject) is het zinsdeel dat de
zelfstandigheid noemt (of verwijst naar de zelfstandigheid) waaraan wordt
toegeschreven wat in het gezegde wordt uitgedrukt, bijvoorbeeld wie of wat
de handeling verricht. Het begrip 'zelfstandigheid' dient hier ruim opgevat
te worden: er valt alles onder wat door de taalgebruiker als een
zelfstandigheid wordt voorgesteld, zoals: een kabouter, een ondeugd, slapen,
het voor en tegen, enz. (Voor speciale gevallen zie men
.)
|
|
2 |
De meeste zinnen bevatten een onderwerp. Behalve in beknopte bijzinnen,
waarin nooit een onderwerp is uitgedrukt (zie
), in bevelende, onvolledige en samengetrokken zinnen, die soms
geen onderwerp hebben (zie respectievelijk
,
en ) en in
zinnen met een onpersoonlijk passief (zie
), ontbreekt het onderwerp in enkele vaste uitdrukkingen (het is daar
wel geïmpliceerd), met name:
|
(1)
|
Dank je/u wel. (= Ik dank je/u wel.)
|
|
(2)
|
Me dunkt van wel. (= Het dunkt me van wel.)
|
|
(3)
|
Verzoeke (= Ik verzoek) beleefd antwoord.
<formeel>
|
|
(4)
|
Zegge (= Ik zeg) ƒ 1000, -.
<formeel>
|
|
|
3 |
Het onderwerp bestaat in het algemeen uit een naamwoordelijke constituent
of een zin, maar er zijn ook enkele andere mogelijkheden. In de hieronder
volgende subparagraaf worden de voornaamste taalelementen die als onderwerp
kunnen fungeren, besproken.
Een apart geval vormt het presentatieve er, dat ook wel
'plaatsonderwerp' genoemd wordt, maar niet als onderwerp in eigenlijke zin
beschouwd kan worden. Dit woord komt doorgaans voor in zinnen met een
naamwoordelijke constituent als onderwerp, maar ook in zinnen zonder
onderwerp, respectievelijk bijv.:
|
(5)
|
Er zaten twee hondjes in de kist.
|
|
(6)
|
Er wordt gezongen.
|
Dit presentatieve er wordt niet in dit hoofdstuk besproken,
maar in
.
|
|
|
|