Hangen (overgankelijk), leggen, zetten
 
[ 18·5·4·23 ]
 
De overgankelijke werkwoorden hangen (vergelijk ), leggen en zetten, met causatieve betekenis, kunnen met een infinitief met te gebruikt worden. De genoemde werkwoorden zijn als verplicht groepsvormend te beschouwen:

(1a) Ik geloof dat ik de was maar in de badkamer te drogen hang.
(1b) Ik geloof dat ik hang de was maar in de badkamer te drogen.   <<uitgesloten>>

Het lijdend voorwerp van hangen enz. is het geïmpliceerd onderwerp van de infinitief, die een sterke voorkeur vertoont voor plaatsing vóór het groepsvormend werkwoord (zie voor de volgorde in de eindgroep ook ):

(2a) Ik denk dat ze de was in de badkamer te drogen hangt.
(2b) Ik denk dat ze de was in de badkamer hangt te drogen.   <<twijfelachtig>>

In voltooide tijden wordt geen vervangende infinitief, maar een voltooid deelwoord gebruikt; de infinitief met te kan dan uitsluitend vóór het deelwoord staan:

(3a) Ik heb de was in de badkamer hangen te drogen.   <<uitgesloten>>
(3b) Ik heb de was in de badkamer te drogen hangen.   <<uitgesloten>>
(3b) Ik heb de was in de badkamer te drogen gehangen.
(3c) Ik heb de was in de badkamer gehangen te drogen.   <<uitgesloten>>

Opmerking

De gebruiksmogelijkheden van hangen, leggen en zetten in deze functie zijn zeer beperkt. Bij alle drie kan te drogen als aanvulling dienen; andere mogelijkheden zijn bijv.:

(4) De boerin had de was op het grasveld te bleken gelegd.
(5) We hebben de baby net te slapen gelegd.
(6) Ik heb het vlees op een laag pitje te sudderen gezet.


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina