|
Het werkwoord geven kan met een infinitief met te
gebruikt worden op een wijze die overeenkomst vertoont met het gebruik van
hebben en krijgen (zie
, groep [b]). Ook bij geven is
er een nauwe verwantschap met het zelfstandig werkwoord. Het is dan ook
niet altijd mogelijk een scherp onderscheid te maken tussen groepsvormend
en niet-groepsvormend gebruik (in het laatste geval als nabepaling in een
naamwoordelijke constituent; zie
). Voorzover er sprake is van groepsvorming gedraagt geven
zich als een verplicht groepsvormend werkwoord. Vergelijk:
|
(1a)
|
Hij was uit zijn humeur omdat ze hem niets te drinken gaven.
|
|
(1b)
|
Hij was uit zijn humeur omdat ze gaven hem niets te
drinken.
<<uitgesloten>>
|
De infinitief staat vrijwel altijd vóór geven (zie ook
); vergelijk:
|
(1c)
|
Hij was uit zijn humeur omdat ze hem niets gaven te drinken.
<<twijfelachtig>>
|
In voltooide tijden wordt geen vervangende infinitief, maar een voltooid
deelwoord gebruikt:
|
(2)
|
De dokter vond dat ze de patiënt te weinig te drinken hadden
gegeven.
|
Het meewerkend voorwerp van geven is te beschouwen als het
geïmpliceerd onderwerp van de infinitief: in (3) duidt
de zieke degene aan die drinkt:
|
(3)
|
De verpleegster gaf de zieke vruchtensap te drinken.
|
Voorbeelden van de combinatie van geven met een infinitief met
te zijn voorts:
|
(4)
|
Heb je de hond vandaag al wat te eten gegeven?
|
|
(5)
|
Je moet die kinderen iets te doen geven, anders vervelen ze zich.
|
|
(6)
|
Haar reactie op die brief gaf (ons) te denken.
|
Te denken geven heeft het karakter van een uitdrukking ('
doen (na)denken', 'aanleiding geven tot het stellen van vragen'). Andere
min of meer vaste uitdrukkingen van dit type zijn:
iemand iets te kennen/te verstaan geven ('doen weten';
'doen blijken')
iemand iets te raden geven ('voor een raadsel, een
probleem plaatsen')
iets te zien geven ('laten zien')
|
|