Geven
 
[ 18·5·4·22 ]
 
Het werkwoord geven kan met een infinitief met te gebruikt worden op een wijze die overeenkomst vertoont met het gebruik van hebben en krijgen (zie , groep [b]). Ook bij geven is er een nauwe verwantschap met het zelfstandig werkwoord. Het is dan ook niet altijd mogelijk een scherp onderscheid te maken tussen groepsvormend en niet-groepsvormend gebruik (in het laatste geval als nabepaling in een naamwoordelijke constituent; zie ). Voorzover er sprake is van groepsvorming gedraagt geven zich als een verplicht groepsvormend werkwoord. Vergelijk:

(1a) Hij was uit zijn humeur omdat ze hem niets te drinken gaven.
(1b) Hij was uit zijn humeur omdat ze gaven hem niets te drinken.   <<uitgesloten>>

De infinitief staat vrijwel altijd vóór geven (zie ook ); vergelijk:

(1c) Hij was uit zijn humeur omdat ze hem niets gaven te drinken.   <<twijfelachtig>>

In voltooide tijden wordt geen vervangende infinitief, maar een voltooid deelwoord gebruikt:

(2) De dokter vond dat ze de patiënt te weinig te drinken hadden gegeven.

Het meewerkend voorwerp van geven is te beschouwen als het geïmpliceerd onderwerp van de infinitief: in (3) duidt de zieke degene aan die drinkt:

(3) De verpleegster gaf de zieke vruchtensap te drinken.

Voorbeelden van de combinatie van geven met een infinitief met te zijn voorts:

(4) Heb je de hond vandaag al wat te eten gegeven?
(5) Je moet die kinderen iets te doen geven, anders vervelen ze zich.
(6) Haar reactie op die brief gaf (ons) te denken.

Te denken geven heeft het karakter van een uitdrukking (' doen (na)denken', 'aanleiding geven tot het stellen van vragen'). Andere min of meer vaste uitdrukkingen van dit type zijn:

iemand iets te kennen/te verstaan geven ('doen weten'; 'doen blijken') iemand iets te raden geven ('voor een raadsel, een probleem plaatsen') iets te zien geven ('laten zien')


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina