|
|
Werkwoordsstam + adjectief
|
[ 12·4·3·4 ]
|
|
Naar de betekenis kunnen samenstellingen volgens het procédé
'werkwoordsstam + adjectief' in drie types onderscheiden worden.
|
[1]
Een eerste type vormen die adjectieven waarvan de betekenis te omschrijven
is door middel van een bijzin van graadaanduidend gevolg. In die
omschrijving fungeert, naargelang van de context, de door het adjectief
bepaalde zelfstandigheid of een ander element als onderwerp van de bijzin,
respectievelijk bijv.
fonkelnieuw in
een fonkelnieuw horloge
' het horloge is zo nieuw dat het (= het horloge) fonkelt' en
smoorheet in
een smoorhete dag
' de dag is zo heet dat men (bijna) smoort (= stikt)'. Voorbeelden van dit
type zijn verder:
druipnat,
kakelbont,
kotsmisselijk,
kraakhelder,
piepjong,
springlevend,
spuuglelijk,
stikheet
.
Soms is de oorspronkelijke betekenis van de werkwoordsstam verbleekt of
geheel afwezig, zodat het eerste lid van de samenstelling een louter
versterkende waarde heeft. Op grond hiervan rekenen sommige grammatici ze
wel tot de voorvoegsels. Voorbeelden van dergelijke, vooral in
informele taal
heel gebruikelijke, adjectieven zijn:
knalgroen,
knalrood,
kotsbeu,
kotsmoe,
pisnijdig,
smoorverliefd,
spotgoedkoop,
spuugzat (alleen predicatief, in:
het/iets spuugzat zijn
),
stikbeduusd,
stikdonker
.
Opmerking
|
Een aantal van zulke versterkende elementen kunnen in informele taal ook
zelf als predicatief gebruikt adjectief voorkomen (vaak vergezeld van
een graadaanduidende of kwantificerende bepaling), bijv. in:
|
(i)
|
Jeetje, wat was ik nat, echt helemaal drijf/klets. (namelijk
drijfnat/kletsnat)
<informeel>
|
|
(ii)
|
Hij was volkomen knetter. (i.e. knettergek)
<informeel>
|
|
(iii)
|
Je was toen nog zo piep. (i.e. piepjong of
piepklein)
<informeel>
|
|
(iv)
|
Ze was smoor. (i.e. smoorverliefd)
<informeel>
|
|
(v)
|
' t Was er overal snik. (i. e. snikheet)
<informeel>
|
|
|
Bij de samenstellingen van dit eerste type ligt het accent op het eerste
lid.
[2]
Het tweede type omvat adjectieven met
-gierig,
-graag of
-ziek als tweede lid, waarvan de
betekenis te omschrijven is als '(een sterke/ziekelijke) neiging vertonend
tot wat het werkwoord uitdrukt'. Voorbeelden zijn
leergierig,
roofgierig,
twistgierig;
koopgraag,
praatgraag,
snoepgraag,
vechtgraag;
babbelziek,
bemoeiziek,
plaagziek,
spilziek,
spotziek,
twistziek
. De samenstellingen met ziek hebben een sterke negatieve
connotatie. Voor naar de betekenis met dit type verwante vormingen op
-lustig (
bouwlustig,
kooplustig
, enz.) en -zuchtig (
hebzuchtig,
heerszuchtig,
schraapzuchtig
, enz.) zie
.
[3]
Het derde type vormen samenstellingen met
vrij als tweede lid (vergelijk
), zoals
strijkvrij ('vrij van strijken') en
kreukvrij,
krimpvrij,
roestvrij,
slipvrij ('bestand/beveiligd tegen (kreuken, enz.)')
.
|
|
|
|
|