Het achtervoegsel -je (en varianten)
 
[ 12·3·1·4·ii·1 ]
 
a Om verkleinwoorden of diminutieven af te leiden is in de standaardtaal het achtervoegsel -je (met als vormvarianten -kje, -pje, -tje en -etje) in gebruik, bijv.:

boek - boekje
     kat - katje.

Het procédé is productief (maar zie b). Voor de vormvarianten gelden de volgende regels.

[1]  Het achtervoegsel heeft de vorm -kje na onbeklemtoond -ing (g valt weg in de spelling), tenzij ook de hieraan voorafgaande lettergreep onbeklemtoond is. In dat geval is de vorm -etje. Vergelijk met elkaar onder meer:

soldéring - soldérinkje
     zóldering - zólderingetje.

Andere voorbeelden zijn respectievelijk:

buiginkje, harinkje, kettinkje, ontstekinkje, puddinkje, sluitinkje, vertellinkje, winterkoninkje, woninkje; krakelingetje, tekeningetje, vergaderingetje, verzamelingetje, wandelingetje.

Persoonsnamen op -ling krijgen in het verkleinwoord altijd -etje, bijv.:

jongelingetje, leerlingetje, naarlingetje, tweelingetje.



[2]  De vorm van het achtervoegsel is -pje na m, voorafgegaan door een sjwa, een lange klinker, een tweeklank, l of r, alsmede na meerlettergrepige leenwoorden op -um. Voorbeelden:

bezempje, bloesempje; boompje, kraampje, probleempje, riempje, bloempje, kostuumpje; geheimpje, pluimpje; palmpje; wormpje; centrumpje, museumpje.

Naast bloempje komt ook bloemetje voor, onder meer altijd in de samenstelling bloemetjesbehang en in de uitdrukkingen iemand in de bloemetjes zetten en de bloemetjes buiten zetten . Ook in de betekenis 'boeket, bos bloemen' is alleen bloemetje mogelijk:

(1) Neem vaker een bloemetje mee.



[3]  Het achtervoegsel heeft de vorm -tje:

·   na n, l en r voorafgegaan door een lange klinker of een tweeklank en na rn, bijv.:

maantje, beentje, boontje, tientje, zoentje, deuntje; tuintje, clowntje; paaltje, keeltje, zooltje, wieltje, smoeltje, peultje; uiltje, zeiltje, Paultje; haartje, heertje, boortje, deurtje, kiertje, boertje, uurtje; kerntje, urntje, voorntje.



·   na een niet-beklemtoonde slotlettergreep op n, l of r voorafgegaan door een zwak beklemtoonde klinker, bijv.:

wagentje, lepeltje, ruitertje; motortje, tractortje.



·   na klinkers en tweeklanken (in de spelling eindigend op i of w), respectievelijk lange klinkers gevolgd door een medeklinker, bijv.:

laatje, zeetje, spietje, baby'tje, strootje, koetje, reutje, reÇuutje; eitje, touwtje, truitje; aaitje, boeitje, leeuwtje, nieuwtje, duwtje.



·   na een sjwa, bijv.:

anekdotetje, balustradetje, serenadetje, tantetje, vetetje.

Opmerking 1 Opmerking 2




[4]  Het achtervoegsel heeft de vorm -etje na m, n, ng, l of r voorafgegaan door een korte klinker, bijv.:

kammetje, stinkbommetje, gummetje; japonnetje, pennetje; dingetje, ringetje, wangetje; balletje, katrolletje, tolletje; horretje, karretje, sterretje.

Zie voor woorden op -um ook onder [2]; voor woorden op -ing onder [1]. Een uitzondering is Jantje (vergelijk hiermee: kannetje, mannetje, pannetje ). Het verkleinwoord van jongen is jongetje.

[5]  In alle overige gevallen heeft het verkleinwoord het achtervoegsel -je, dat wil zeggen na p, b, t, d, f, s (ook als de verbinding ks als x gespeld wordt), k, g of ch, ofschoon na b meestal ook -etje kan komen. Voorbeelden zijn (zie voor woorden met b het lijstje hieronder):

aapje, koopje; katje, rietje; liedje, mandje; kuifje, zeefje; baasje, vogelhuisje; faxje, telexje; pakje, rokje; boogje, laagje; lachje.

Uitzonderingen vormen:

biggetje, kippetje, krabbetje, ribbetje, slabbetje.

Van de volgende substantieven zijn beide verkleinwoordvormen mogelijk:
     brug - bruggetje (ook wel: brugje);
     krib(be) - kribbetje (ook wel: kribje);
     pop - popje, poppetje (in de betekenis 'figuurtje' alleen poppetje, bijv. poppetjes tekenen );
     rug - rugje, ruggetje;
     schub - schubje (ook wel: schubbetje);
     slab - slabbetje, slabje;
     sneb - snebje, snebbetje;
     vlag - vlaggetje (minder gebruikelijk: vlagje);
     web - webje, webbetje;
     weg - wegje, weggetje;
     wig - wigje, wiggetje.
     Bij een aantal woorden vertoont de vorm van het verkleinwoord klinkerverandering (soms alleen als nevenvorm), zoals dat bij het meervoud van een groep substantieven voorkomt ):
     blad (mv. bladeren) - blaadje;
     gat (mv. gaten) - gaatje (maar gatje bij gat ' aars');
     glas (mv. glazen) - glaasje;
     lid (mv. leden) - (mv.) lidjes, leedjes;
     lot (mv. loten) - lootje (ook: lotje);
     pad (mv. paden) - paadje;
     rad (mv. raderen) - raadje (ook: radje, radertje);
     schip (mv. schepen) - scheepje;
     vat (mv. vaten) - vaatje,
     maar:
     dag (mv. dagen) - dagje (bijv. een dagje uit ); (mv.) daagjes (bijv. We zijn een paar daagjes weggeweest );
     dak (mv. daken) - dakje (ook wel: daakje);
     spel (mv. spelen; spellen) - spelletje; speeltje ('stuk speelgoed');
     staf (mv. staven) - stafje.
     Bijzondere vormen zijn de meervouden eiertjes (naast: eitjes), kindertjes (naast: kindjes), kleertjes ('kleine kleren', bijv. poppekleertjes, naast kleedjes ' kleine kleden'). Met betekenisverschil komen verder naast elkaar voor zusje (familielid) en zustertje (van zuster in de betekenis 'non' of 'ziekenzuster'). Opmerking 3 Opmerking 4



 
b Verkleinwoorden kunnen in de regel afgeleid worden van substantieven die voorwerpsnaam zijn. Bij verzamelnamen, abstracta en stofnamen daarentegen zijn er een aantal beperkingen.Van verzamelnamen is de afleiding van verkleinwoorden soms moeilijk of onmogelijk. Mogelijk zijn bijv. wel partijtje of legertje, maar nauwelijks mogelijk of uitgesloten zijn bijv. gebergtetje, veetje, politietje , tenzij in idiomatische uitdrukkingen als politietje/brandweertje spelen .
     Van abstracta die zonder toevoegsel van een werkwoordsstam afgeleid zijn , kunnen in heel wat gevallen verkleinwoorden gevormd worden, bijv. duw - duwtje, prik - prikje, zet - zetje , enzovoort. Van de andere abstracta kunnen in het algemeen geen verkleinwoorden afgeleid worden: vrijwel de enige mogelijkheden zijn geintje, (on)gelukje, lolletje, muziekje, pretje en pleziertje ; voorts plagerijtje, pesterijtje, loterijtje en nog enkele soortgenoten.
     Van stofnamen, zoals goud, melk, zand, zilver, zijn geen verkleinwoorden af te leiden. Deze mogelijkheid bestaat soms wel als een bepaalde kleine hoeveelheid aangeduid wordt, bijv. een biertje ('een glas bier'), of als een stofnaam als voorwerpsnaam gebruikt wordt, bijv. een chocolaatje, een glaasje, een houtje, een krijtje (zie ook verderop bij c).
     Van eigennamen kunnen gewoonlijk ook verkleinwoorden gevormd worden, zowel van voornamen als van familienamen. In het laatste geval gaat het meestal om meervoudsvormen waarmee meerdere leden van een bepaalde familie of een bepaald geslacht aangeduid worden. Voorbeelden van verkleinwoordvormen respectievelijk van voor- en familienamen zijn:

Constantijntje, Jantje, Treesje, Waltertje; de Devosjes, de Van Dijkjes, de Graswinkeltjes, de Hallemannetjes, de Stutterheimpjes

Vorming van een verkleinwoord is niet of nauwelijks mogelijk bij familienamen op -en, -ens, -es of -je(n) s (telkens met een sjwa), bijv. Van Wageningen, Entken, Baeyens, Jansens, Martens, Sipkes, Entjes, Zwartjens . Namen op -els of op -ers (met een sjwa) verliezen de s, bijv. Pauwels - (de) Pauweltjes, Evers - (de) Evertjes, Sengers - (de) Sengertjes .
 
c Als naam voor bepaalde zelfstandigheden komt soms (vrijwel) alleen maar een verkleinwoord voor, dat wil zeggen dat daarnaast geen niet-diminutieve pendant met als betekeniselement 'niet klein' bestaat. Zulke 'noodzakelijke' verkleinwoorden noemt men diminutiva tantum (enkelvoud: diminutivum tantum). Het betreft meestal personen, dieren, planten en dingen die relatief klein zijn. Voorbeelden:

aardmannetje, diakenhuismannetje, kleinduimpje, Sneeuwwitje;
     akkermannetje, goudhaantje, koolwitje, roodborstje, winterkoninkje, witgatje;
     herderstasje, grasklokje, madeliefje, zonneroosje;
     baanwachtershuisje, betaalbriefje, nachtkastje, theelichtje, vanillestokje, zeepbakje.

Voorbeelden uit de wetenschappelijke taal zijn onder meer:

afgietseldiertje, achterhandsbeentje, bloedlichaampje, haarbuisje, lancetvisje.

Sommige verkleinwoorden hebben (eventueel naast de gewone betekenis 'klein -') een bepaalde geïsoleerde (niet zelden appreciërende, depreciërende of relativerende) betekenis gekregen. Alleen in die betekenis zijn het diminutiva tantum. De niet-diminutieve pendant heeft, wanneer deze voorkomt, in deze gevallen altijd een ruimere betekenis. Voorbeelden van deze categorie zijn (een) bruidje in de betekenis 'een in het wit gekleed meisje bij een processie' en de vroegere benaming voor een huurrijtuig in Amsterdam (een) aapje. Andere voorbeelden, voor de betekenis waarvan we naar een woordenboek verwijzen, zijn:

afdragertje, afleggertje, afzakkertje, bankje (= 'bankbriefje'), broekje, broodje (amandelbroodje, saucijzenbroodje, worstebroodje), doordenkertje, doorzakkertje, etentje, kaartje, kattebelletje, koekje (bitterkoekje, enz.), klontje (suikerklontje), koopje, kopje, kousje, kransje (= 'theekransje'), kroosje, kunstje, lachertje, lijfje, mongooltje, nakomertje, oortje, overstapje, praatje, rietje, scheermesje, schoteltje, slaapmutsje, slippertje, spionnetje, stalletje, standje, telefoontje, verzetje, viooltje, weetje.

Hierbij kunnen ook de woorden mannetje, vrouwtje, wijfje ter aanduiding van dieren vermeld worden, evenals benamingen van kinderspelen, bijv.:

blindemannetje, krijgertje, rovertje, schooltje, soldaatje, verstoppertje (spelen); touwtje (springen); haasje over (spelen).

Een enigszins ander geval doet zich voor wanneer naast een stofnaam een verkleinwoord voorkomt om een bepaalde (kleine) kwantiteit van de stof (vooral in verband met eten en drinken, bijv. een biertje'een glas bier') of een voorwerp dat uit die stof bestaat, aan te duiden, zoals onder meer:

(een) advokaatje, biertje (echter ook: één bier), chocolaatje, gebakje, houtje, ijsje, ijzertje, katoentje, krijtje, likeurtje, loodje, muziekje, nikkeltje, schuimpje, snoepje, speculaasje, vuiltje.

In vaste uitdrukkingen en dergelijke hebben we soms alleen het verkleinwoord, ook wanneer de niet-diminutieve pendant wel bestaat. Enkele voorbeelden:

Aagje (verkleinwoord van Aagt): een nieuwsgierig Aagje
     blaadje: bij iemand in een goed blaadje staan
     boontje: een heilig boontje; zijn eigen boontjes doppen
     duimpje: iets op zijn duimpje kennen
     graantje: een graantje meepikken
     hartje: in het hartje van de winter/van Canada
     kopje: kopjes geven; kopje onder gaan
     lieverdje: het Amsterdamse lieverdje
     loopje: een loopje met iemand nemen
     neusje: het neusje van de zalm
     oogje: een oogje in het zeil houden
     pootje: pootje baden
     schuitje: schuitje varen.

In de hierna volgende gevallen is er sprake van diminutiva tantum waar hoe dan ook geen substantivische niet-verkleinwoordvorm naast staat. Het betreft:

·   afleidingen van een ongeleed adjectief, bijv.:

kleintje, blondje, brutaaltje, cursiefje, dubbeltje (= 'tien cent'), halfje (= 'halve cent'), oudje, witje, lekkertje, zuinigje, geeltje (= 'vroeger biljet van 25 gulden'), zoetje, zuurtje, stilletje, koeltje, grauwtje.

Ook de uitdrukking zijn natje en zijn droogje bevat voorbeelden van dit type. Met als basis een adjectief in comparatiefvorm komen voor: (een) latertje, vluggertje, vroegertje .
Opmerking 5


·   afleidingen van een werkwoordsstam, bijv.:

dutje, kijkje, moetje, praatje, weetje, zegje, zitje.

Opmerking 6



·   afleidingen van een telwoord, bijv. een weinigje in:

(2) Het scheelde maar een weinigje.

Hierbij horen ook de namen van sommige muntstukken en bankbiljetten (vergelijk boven): (een) vijfje, tientje, twintigje, vijftigje, honderdje, duizendje . Naar de betekenis verwant is: (een) kwartje.

     Voor gevallen als in z'n eentje en dergelijke zie men .
    

·   afleidingen van een (voorzetsel)bijwoord, bijv.:

(een) allegaartje, apartje, ommetje, rondje, toetje, uitje.



·   afleidingen van een voornaamwoord: ietsje; ditjes en datjes.

    

·   afleidingen van een woordcombinatie, bijv.:

(een) bijdehandje, eigengeldje, elfuurtje, halfelfje, onderonsje, tussendoortje, vieruurtje.

Bij een aantal diminutiva tantum ten slotte is er in de hedendaagse taal geen verwant of herkenbaar grondwoord aan te wijzen:

(een) akkefietje/akkevietje, beetje, boterbiesje, doetje, gebbetje, hachje, halfsleetje, hopje, kaakje, kadetje, kapotje, kolombijntje, meisje, (op het) nippertje, pietsje, poffertje, rotje, rozenhoedje, snufje (modesnufje), sprookje.

Behalve de gewone betekenis 'klein ten opzichte van wat het grondwoord aanduidt', bijv. pennetje'kleine pen', kunnen verkleinwoorden ook andere betekenissen hebben. Ze kunnen geringschatting aanduiden, bijv. in de volgende zin:

(3) Wat weet zo'n onderwijzertje daar nu van!

Een negatieve betekenis hebben bijv. ook de woorden: burgermannetje, boertje of taaltje zoals in de zin:

(4) Wat een taaltje spreekt hij!

Soms worden verkleinwoorden liefkozend gebruikt, bijv.:

ventje, vrouwtje, zusje.

Verkleinwoorden kunnen ook een verzwakkende betekenis hebben, soms ironisch, soms eufemistisch, soms als waardering bedoeld, bijv. in:

(5) Hij heeft een nieuw wagentje. (als bedoeld wordt: 'een dure auto')
(6) Hoe is het met je stulpje? (als bedoeld wordt: 'grote villa')
(7) Een mooi autootje heb je daar.

Dit geldt ook voor uitdrukkingen als een jaartje gezeten hebben, een drupje op hebben, een mooi duitje gekost hebben.

 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina