Algemene inleiding
 
[ 9·1 ]
 
1 In de titel van dit onderdeel wordt alleen het voorzetsel genoemd. Daarnaast bestaan met dezelfde functie ook combinaties van twee voorzetsels, waarvoor in de ANS geen speciale naam gebruikt wordt, alsmede groepen die we voorzetseluitdrukkingen noemen.
     Een voorzetsel staat vóór (zie voorbeeld (1)) of achter (zie voorbeeld (2)) de constituent of de bijzin waar het bij hoort. Staat het erachter, dan gebruikt men voor dit woord wel de term 'achterzetsel' (postpositie). Wij zullen dat hier niet doen, maar van een achtergeplaatst voorzetsel spreken. Bij een combinatie van twee voorzetsels staat meestal het ene ervoor en het andere erachter (men gebruikt voor een dergelijke combinatie ook wel de term 'circumpositie', zie voorbeeld (3)). Voorbeelden:

(1) Hij klom door het raam naar buiten.
(2) Hij liep de tuin door.
(3) Hij kroop onder het hek door.

Zie voor het verschil tussen voorzetsels, achtergeplaatste voorzetsels en combinaties van twee voorzetsels verder . Zie voor een overzicht van de voorzetsels etc., telkens voorzien van gebruiksvoorbeelden . In deze inleiding worden de algemene kenmerken besproken die deze woorden gemeenschappelijk hebben. Daarbij worden, evenals elders in de ANS, met de term 'voorzetsel' óók de achtergeplaatste voorzetsels en de combinaties van twee voorzetsels aangeduid. Er wordt alleen uitdrukkelijk onderscheid gemaakt als dat voor de beschrijving noodzakelijk is.
 
2 Syntactisch kan het voorzetsel gedefinieerd worden als een taalelement dat in principe samen met een of meer andere woorden een constituent vormt die geen onderwerp of lijdend voorwerp van een zin kan zijn en die we voorzetselconstituent noemen. Opmerking 1 Opmerking 2


 
3 Semantisch kunnen we het voorzetsel karakteriseren als een taalelement dat de aard van de relatie uitdrukt tussen de rest van de voorzetselconstituent en een of meer andere elementen in de zin. Zo geven in (4) de verschillende voorzetsels telkens een andere ruimtelijke relatie aan tussen de vaas en de tafel; in (5) geldt hetzelfde voor de verhouding tussen de komst van de spreker en het tijdstip zes uur:

(4) De vaas staat op/onder/voor/achter/naast de tafel.
(5) Ik kom om/voor/na zes uur.

Bij de vaste voorzetsels is de aard van de relatie overigens niet altijd zo duidelijk aan te geven (bijv. vertrouwen op iemand, werken aan iets ).
 
4 Morfologisch vertoont het voorzetsel zeer weinig variatie. Het is onverbuigbaar; wel is in beperkte mate samenstelling mogelijk. Duidelijke gevallen zijn tegenover en voorbij, die altijd aaneengeschreven worden en een andere betekenis hebben dan de samenstellende delen tegen en over, respectievelijk voor en bij. Minder duidelijk zijn vanaf en vanuit: als voorzetsel worden ze altijd aaneengeschreven, maar ze komen in dezelfde betekenis voor als combinatie van voorzetsels: van...af, van...uit . Voor sommigen zijn ze alleen aanvaardbaar als ze op deze laatste manier gebruikt worden; in de ANS worden vanaf en vanuit ook als gewone voorzetsels beschouwd. Opmerking 3


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina