|
|
Voornaamwoordelijke bijwoorden met een bijwoord van plaats en een voorzetsel
als basis
|
[ 8·7·1·2 ]
|
|
In de volgende gevallen correspondeert een voornaamwoordelijk bijwoord met
een voorzetselconstituent bestaande uit een voorzetsel en een bijwoord van
plaats (het teken '⇔ ' geeft de correspondentie tussen
voorzetselconstituent en voornaamwoordelijk bijwoord aan; voor de
bruikbaarheid van de voorbeeldzinnen met een voorzetselconstituent zie
):
|
·
langs + hier/daar/waar ⇔
hier/daar/waar + langs, bijv.:
|
(1)
|
Zullen we langs daar gaan? ⇔ Zullen we dáárlangs gaan?
|
·
naar + hier/daar/waar ⇔
hier/daar/waar + heen of naartoe,
bijv.:
|
(2)
|
Waarom wil hij per se naar daar? ⇔ Waarom wil hij per se
dáárnaartoe/dáárheen?
|
|
(3)
|
Kijk eens naar hier. ⇔ Kijk eens híerheen.
|
|
(4)
|
Naar waar gaan jullie? ⇔ Waar gaan jullie
naartoe?
|
·
van + hier/daar/waar/ergens/nergens/overal ⇔
hier/daar/waar/ergens/nergens/overal + vandaan,
bijv.:
|
(5)
|
Die auto kwam van daar. ⇔ Die auto kwam daarvandaan.
|
|
(6)
|
Vanwaar komt u? ⇔ Waar komt u vandaan?
|
|
Behalve met de genoemde richtingaanduidende voorzetsels zijn ook met
plaatsaanduidende voorzetsels voornaamwoordelijke bijwoorden te vormen,
bijv.:
|
(7)
|
Ze wonen niet hier, maar hiernaast.
|
|
(8)
|
Die man van hierboven maakt wel erg veel lawaai.
|
Opmerking
|
Naast de analyses van daarlangs/waarlangs,
hierheen, waarnaartoe enz. als pendant van
langs daar/langs waar, naar hier,
naar waar, enz. is ook als uitgangspunt langs
dat/wat, naar dit, naar wat
mogelijk
.
|
|
|
|
|
|