Het gebruik van wat (watte)
 
[ 5·7·4·2 ]
 
1 Met het vragend voornaamwoord wat verzoekt men de toegesprokene niet-personen te identificeren. Dat kunnen materiële zelfstandigheden zijn, zoals in:

(1) Ik wil weten wat je gekocht hebt.
(2) Wat heb je daar nu hangen?

maar men kan ook vragen naar een werking (een handeling, een toestand of een gebeuren):

(3) Wat is daar aan de hand?
(4) Wat doe je het liefst?

naar een opvatting, een gedachte:

(5) Wat vind je ervan?
(6) Wat houdt je toch zo bezig?

naar een hoedanigheid:

(7) Wat wil je worden?

Opmerking 1


     Soms wordt met wat geïnformeerd naar een reden of naar een hoeveelheid. Wat is dan synoniem met respectievelijk het vragend bijwoord waarom en het vragend telwoord hoeveel:

(8) Wat zit je daar te grinniken? (= 'waarom')
(9) Wat kost die armband? (= 'hoeveel')
(10) Wat weegt zo'n olifantje? (= 'hoeveel')

Overigens is het gebruik van wat in de betekenis 'waarom' vaak formeel-archaïsch te noemen, bijv.:

(11) Wat draalt ge?   <formeel>
(12) Saul, Saul, wat vervolgt gij mij?   <formeel>

Tot informele taal behoort het gebruik van wat om de toegesprokene te verzoeken zijn uitspraak te herhalen of te verduidelijken. Het voornaamwoord heeft dan de waarde van een zelfstandige uiting en kan als een interjectie beschouwd worden. Een voorbeeld:

(13) A: Ik denk dat ik maar eens eclipseer. B: Wat?   <informeel>

Opmerking 2


 
2 Vervult het vragend voornaamwoord wat in een zin de functie van onderwerp, dan wordt het meestal verbonden met een enkelvoudige persoonsvorm. Het gebruik van een meervoudige persoonsvorm om aan te geven dat meerdere zaken bedoeld worden, is meestal niet goed mogelijk. Vergelijk:

(14a) Wat ligt daar?
(14b) Wat liggen daar?   <<twijfelachtig>>

Het verdient de voorkeur in het laatste geval een enkelvoudige persoonsvorm te gebruiken en aan te geven dat meer dan één zaak wordt bedoeld door toevoeging van zoal of allemaal als predicatieve bepaling bij wat. Vergelijk met (14a) en (14b):

(14c) Wat ligt daar allemaal?
(14d) Wat ligt daar zoal?

Een meervoudige persoonsvorm wordt aangewend als wat naamwoordelijk deel van het gezegde is in een zin met een meervoudig onderwerp:

(15) Wat zijn uw bezigheden?
(16) Wat zijn de kenmerken van de verbrandingsmotor?


 
3 Het gebruik van wat na voorzetsels wordt gewoonlijk vermeden. In plaats van een voorzetselconstituent met wat gebruikt men bij voorkeur een voornaamwoordelijk bijwoord met waar- (vergelijk ), bijv.:

(17) Waar zit hij mee te spelen? (i.p. v. met wat)
(18) Waar heb je nu je neus weer in gestoken? (i.p.v. in wat)

Wat komt wel algemeen voor na een voorzetsel als het voornaamwoord sterk beklemtoond is, met name wanneer de spreker om herhaling of verduidelijking verzoekt van iets wat de toegesprokene net gezegd heeft, bijv.:

(19a) Aan wát zie je dat, zei je?
(20a) Op wát speelde hij?

Ook hier is echter het gebruik van een voornaamwoordelijk bijwoord heel goed mogelijk:

(19b) Wáár zie je dat aan, zei je?
(20b) Wáár speelde hij op?

Verder kan een voorzetsel met wat gebruikt worden (naast een voornaamwoordelijk bijwoord) in een geval als genoemd in Opmerking 1 hierboven.
 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina