|
Het gebruik van de zelfstandige en de niet-zelfstandige vormen: algemeen
|
[ 5·4·3·1 ]
|
1 |
De zelfstandige vormen fungeren als (kern van een) zinsdeel (maar nooit als
onderwerp) en in voorzetselconstituenten (vergelijk
).
In (1) is elkaar lijdend voorwerp:
|
(1)
|
Johan en Pieter verdedigen elkaar.
|
Verder komt elkaar bijv. voor als meewerkend voorwerp
(2), als bepaling van belang (3) en in een
bijwoordelijke bepaling (achter elkaar in
(4)).
|
(2)
|
Ze schreven elkaar een brief.
|
|
(3)
|
Schenken jullie elkaar maar een borrel in.
|
|
(4)
|
De auto's reden achter elkaar.
|
|
|
2 |
De niet-zelfstandige vormen komen voor als determinerend element in een
naamwoordelijke constituent. Ze fungeren daarin als een voorgeplaatste
genitief (vergelijk
). Ze zijn te beschouwen als '
bezittelijke wederkerige voornaamwoorden': ze drukken een
wederkerigheidsrelatie uit en tegelijk geven ze aan dat er een
bezitsrelatie
bestaat tussen de zelfstandigheden aangeduid door het antecedent en de
zelfstandigheden genoemd door de kern van de naamwoordelijke constituent.
Een voorbeeld:
|
(5)
|
Walter en Maarten aten elkaars boterhammen op.
|
De relaties in dit voorbeeld zien er uit zoals weergegeven in
schema 5.7:
schema 5.7: Bezits- en
wederkerigheidsrelaties bij elkaars.
bezitsrelatie
Walter heeft boterhammen.
(Walters boterhammen) |
bezitsrelatie
Maarten heeft boterhammen.
(Maartens boterhammen) |
wederkerigheidsrelatie
Walter eet Maartens boterhammen.
Maarten eet Walters boterhammen. |
Andere voorbeelden zijn:
|
(6)
|
Ze schreven elkaars ouders een brief.
|
|
(7)
|
Schenken jullie elkaars vriend maar een borrel in.
|
|
(8)
|
De auto's reden achter elkaars achterlichten aan.
|
|
|