Het wederkerend voornaamwoord verwijst naar het onderwerp van een omschrijving
 
[ 5·3·3·2·ii·3 ]
 
De manier van verwijzen in de onder 1 en 2 vermelde zinnen kan verklaard worden met behulp van de begrippen 'getalsonderwerp' en 'geïmpliceerd onderwerp'. Het is echter ook mogelijk een omschrijving met gelijke betekenis te geven van het zinsgedeelte waarin het wederkerend voornaamwoord functioneert, zodat er een bijzin ontstaat met een onderwerp waarnaar het wederkerend voornaamwoord verwijst. Zo zijn (7a) en (10a) te parafraseren als:

(7b) Terwijl hij zichzelf bediende, praatte de oude man honderd uit. (zichzelf = hij = de oude man)
(10b) Hij zag dat zijn vriend zichzelf pijnigde. (zichzelf = zijn vriend)

Andere voorbeelden, waarin het wederkerend voornaamwoord (hier zich(zelf)) geïncorporeerd is in een voorbepaling bij een substantief, zijn:

(11) Zich serieus inspannende studenten (zijn er gelukkig nog genoeg). (= 'Studenten die zich serieus inspannen')
(12) (Dit is) een op zichzelf staand geval. (= 'een geval dat op zichzelf staat')

Dergelijke omschrijvingen zijn vooral een praktisch hulpmiddel in de gevallen waarin een wederkerend voornaamwoord voorkomt in:

·   een onafhankelijke infinitiefconstructie, bijv.:

(13) Zich afvragen wat de zin van het leven is, is typisch menselijk. (= 'Dat men zich afvraagt (...)')
(14) Je niet willen inspannen voor zo'n edele zaak is zeer afkeurenswaardig. (= 'Dat je je niet wilt inspannen (...)')

In het zinstype waartoe (13) en (14) behoren, is geen sprake van binnentekstelijke verwijzing , aangezien in de oorspronkelijke zinnen geen expliciet antecedent voorkomt.

·   een bepaling bij werkwoorden als vinden, achten, verklaren, vergezeld van een bepaling van gesteldheid volgens de handeling, bijv.:

(15) Ik vind die jongen een gevaar voor zichzelf. (= '(...) dat die jongen een gevaar voor zichzelf /voor zichzelf een gevaar is')



·   een voorzetselconstituent als bepaling in een naamwoordelijke constituent, bijv.:

(16) Dat praten met zichzelf was voor Bart een noodzaak geworden. (= 'Dat praten dat Bart met zichzelf deed (...)')
(17) Je moet bij die jongen het vertrouwen in zichzelf niet ondermijnen. (= '(...) het vertrouwen dat die jongen in zichzelf heeft (...)')
(18) Ik ontdekte Arno z'n medelijden met zichzelf. (= '(...) het medelijden dat Arno met zichzelf had')
(19) Zij stond verbaasd over zijn afkeer van zichzelf. (= '(...) de afkeer die hij van zichzelf had')


Het type waartoe zin (19) behoort, wijkt in zoverre van de andere voorbeelden (afgezien van (13) en (14)) af, dat het antecedent waarnaar zichzelf verwijst (in de omschrijving: hij), in de oorspronkelijke zin niet uitgedrukt is, maar opgesloten ligt in het bezittelijk voornaamwoord zijn. Opmerking


 
vorige pagina De voor dit onderdeel gebruikte literatuur volgende pagina