|
|
Het wederkerend voornaamwoord in voorzetselconstituenten
|
[ 5·3·3·2·iii ]
|
|
In voorzetselconstituenten zijn de verwijzingsmogelijkheden van
wederkerende voornaamwoorden ruimer dan in andere gevallen. In zinnen met
een geïmpliceerd onderwerp dat niet identiek is met het getalsonderwerp,
hoeft het wederkerend voornaamwoord niet naar het geïmpliceerd onderwerp te
verwijzen, maar kan ook het getalsonderwerp antecedent zijn. Een voorbeeld
is:
|
(1a)
|
Johan zag de agent op zich afkomen. (zich = Johan)
|
waar zich niet naar het geïmpliceerd onderwerp de
agent verwijst, maar naar het getalsonderwerp Johan.
Verwijzing met een persoonlijk voornaamwoord is overigens ook mogelijk,
vergelijk:
|
(1b)
|
Johan zag de agent op hem afkomen.
|
Deze verwijzingsmogelijkheid van het wederkerend voornaamwoord bestaat
alleen als er sprake is van een geïmpliceerd onderwerp en een
getalsonderwerp, niet bij twee getalsonderwerpen. Vergelijk:
|
(1c)
|
Johan zag dat de agent op hem afkwam.
|
|
(1d)
|
Johan zag dat de agent op zich afkwam.
<<uitgesloten>>
|
Bij voorzetsels met lokale betekenis en als dubbelzinnigheid uitgesloten is,
bestaat er voor de verwijzing naar een getalsonderwerp zelfs een voorkeur
voor een wederkerend voornaamwoord. Vergelijk:
|
(2a)
|
Ze liet de storm rustig over zich heengaan.
|
|
(2b)
|
Ze liet de storm rustig over haar heengaan.
<<twijfelachtig>>
|
|
(3a)
|
Hij voelde de bekoring van zich wijken.
|
|
(3b)
|
Hij voelde de bekoring van hem wijken.
<<twijfelachtig>>
|
Andere voorbeelden, waar zowel een wederkerend als een persoonlijk
voornaamwoord gebruikt kan worden:
|
(4a)
|
Hij vond dat huis veel te groot voor zichzelf alleen.
|
|
(4b)
|
Hij vond dat huis veel te groot voor hem alleen.
|
|
(5a)
|
Zij achtte het middel voor zichzelf ongeschikt.
|
|
(5b)
|
Zij achtte het middel voor haarzelf ongeschikt.
|
Opmerking
|
In gevallen als deze worden de persoonlijke voornaamwoorden van de derde
persoon vaak verlengd met -zelf (bijv. haarzelf
in (5b)). Deze zelf-vormen worden, evenals
die van de wederkerende voornaamwoorden, meestal als één woord geschreven.
Zie verder
.
|
|
Verder kan het wederkerend voornaamwoord na een voorzetsel naar een ander
zinsdeel dan het onderwerp verwijzen, bijv. in:
|
(6a)
|
We moeten die jongen tegen zichzelf beschermen.
|
De vorm van het wederkerend voornaamwoord maakt al duidelijk dat het niet
naar het onderwerp (we) kan verwijzen. Een omschrijving zoals
in ii 3 vermeld
, waardoor die jongen onderwerp wordt, is ook niet
goed mogelijk. We stellen dus vast dat het wederkerend voornaamwoord hier
naar het lijdend voorwerp (die jongen) verwijst.
Hier is ook weer mogelijk:
|
(6b)
|
We moeten die jongen tegen hemzelf beschermen.
|
maar (6a) heeft de voorkeur.
Verwijzing naar het meewerkend voorwerp vinden we in de meest voor de hand
liggende interpretatie van
|
(7a)
|
De boekhandelaar verkocht Harry Mulisch een boek van
zichzelf. (zichzelf = Harry Mulisch: interpretatie 1)
|
Maar noch de grammatica noch de kennis van de wereld verzetten zich tegen
de interpretatie waarin de boekhandelaar zelf een boek geschreven heeft,
namelijk:
|
(7b)
|
De boekhandelaar verkocht Harry Mulisch een boek van
zichzelf. (zichzelf = de boekhandelaar: interpretatie 2)
|
Bovendien is voor de meeste taalgebruikers in beide interpretaties ook
mogelijk:
|
(7c)
|
De boekhandelaar verkocht Harry Mulisch een boek van hemzelf.
|
|
|
|
|