|
|
Het wederkerend voornaamwoord verwijst naar een geïmpliceerd onderwerp
|
[ 5·3·3·2·ii·2 ]
|
|
Een geïmpliceerd onderwerp wordt aanwezig verondersteld in een beknopte
bijzin of in een constructie met een infinitief die afhankelijk is van een
groepsvormend werkwoord. Als het geïmpliceerd onderwerp identiek is met het
getalsonderwerp van de zin, is de verwijzing weer zonder meer duidelijk.
Dit kan zowel voorkomen in een zin met een beknopte bijzin (5)
als in een zin met een groepsvormend werkwoord (hulpwerkwoord) met
infinitief (6):
|
(5)
|
Pieter verstond de kunst (om) zich tot het uiterste
te verdedigen. (zich = Pieter)
|
|
(6)
|
Pieter wou zich verdedigen. (zich = Pieter)
|
In beide zinnen is Pieter getalsonderwerp (in (5)
van verstond, in (6) van wou) én
geïmpliceerd onderwerp (van verdedigen).
Een voorbeeld met een ander type beknopte bijzin is:
|
(7a)
|
Zichzelf bedienend, praatte de oude man honderd uit.
(zichzelf = de oude man)
|
In (7a) is de oude man getalsonderwerp van
praatte en geïmpliceerd onderwerp van bedienend.
Zijn getalsonderwerp en geïmpliceerd onderwerp niet identiek, dan geldt als
hoofdregel dat het wederkerend voornaamwoord naar het geïmpliceerd
onderwerp verwijst. Voorbeeld:
|
(8a)
|
Johan verzocht Pieter zich te verdedigen. (zich = Pieter)
|
In (8a) is Johan getalsonderwerp (van
verzocht) en Pieter geïmpliceerd onderwerp (van
verdedigen); zich kan hier alleen naar
Pieter verwijzen. Om naar Johan te verwijzen zou
een persoonlijk voornaamwoord gebruikt worden:
|
(8b)
|
Johan verzocht Pieter hem te verdedigen. (hem = Johan)
|
Andere voorbeelden:
|
(9)
|
Hij verbood zijn dienaar zich zo aan te kleden. (zich = zijn
dienaar)
|
|
(10a)
|
Hij zag zijn vriend zichzelf pijnigen. (zichzelf = zijn vriend)
|
|
|
|
|