|
|
Inleiding
|
[ 5·3·1 ]
|
|
Wederkerende voornaamwoorden
verwijzen vrijwel altijd binnentekstelijk en hebben dan dus een antecedent.
Dat antecedent is heel dikwijls het onderwerp van de zin waarin het
wederkerend voornaamwoord voorkomt, bijv. in:
In deze zin verwijst het wederkerend voornaamwoord zich naar
het antecedent Jan; de betekenis is dat Jan de handeling
'wassen' verricht en ook ondergaat. Jan is dus het onderwerp
en zich het lijdend voorwerp. In zinnen waarin onderwerp en
lijdend voorwerp dezelfde referent hebben (in (1a) een
persoon die 'Jan' heet), is een wederkerend voornaamwoord verplicht. Een
zin als:
waarin het persoonlijk voornaamwoord hem gebruikt wordt, kan
in de standaardtaal alleen maar betekenen dat 'Jan' iemand anders wast.
Bij het werkwoord wassen kan het lijdend voorwerp dus wel of
niet dezelfde referent hebben als het onderwerp; het is een toevallig
wederkerend werkwoord. Voor het werkwoord vergissen geldt dit
niet; het wordt altijd met een wederkerend voornaamwoord gecombineerd en
heet daarom verplicht of noodzakelijk wederkerend. Vergelijk:
|
(2a)
|
Jan vergist zich.
|
|
(2b)
|
Jan vergist.
<<uitgesloten>>
|
|
(2c)
|
Jan vergist hem.
<<uitgesloten>>
|
Ook in (2a), waar we zich geen lijdend voorwerp
noemen, maar een deel van het werkwoordelijk gezegde, verwijst het
wederkerend voornaamwoord naar het onderwerp.
De term 'wederkerend' wordt gebruikt omdat in zinnen als de bovenstaande
een werking uitgedrukt wordt die naar dezelfde zelfstandigheid 'wederkeert'
als waarvan ze is uitgegaan. (Voor de term 'wederkerig':
.)
|
|
|
|